STANZA I Het begin van bewust leven
1. DE LHA (a) DIE DE VIERDE BOL (bol, of onze aarde) LAAT DRAAIEN, IS ONDERGESCHIKT AAN DE LHA ('S) VAN DE ZEVEN (de planeetgeesten) (b), ZIJ DIE RONDDRAAIEN EN HUN WAGENS LATEN RIJDEN OM HUN HEER, HET ENE OOG (Loka-Chakshub) VAN ONZE WERELD. ZIJN ADEM GAF LEVEN AAN DE ZEVEN (gaf licht aan de planeten). HIJ GAF LEVEN AAN DE EERSTE (c).'HET ZIJN ALLE DRAKEN VAN WIJSHEID', voegt de Toelichting eraan toe (d).
(a) Lha is in de gebieden aan de andere kant van de Himalaja het oude woord voor ‘geest’, voor elk hemels of bovenmenselijk wezen, en het omvat de hele reeks van hemelse hiërarchieën, van een Aartsengel of Dhyani tot een engel van duisternis of aardgeest.
(b) Deze uitdrukking laat in duidelijke taal zien dat de beschermgeest van onze bol, die de vierde is in de keten, ondergeschikt is aan de opperste geest (of god) van de zeven planeetgenii of -geesten. Zoals al is uiteengezet, hadden de Ouden in hun lange lijst van goden zeven opperste mysteriegoden, van wie de hoofdgod exoterisch de zichtbare zon of de achtste was, en esoterisch de tweede logos, de Demiurg. De zeven (die nu in de christelijke religie de ‘zeven ogen van de Heer’ zijn geworden) waren de bestuurders van de zeven hoofdplaneten; maar deze waren niet geteld op de manier die later was bedacht door mensen die de werkelijke mysteriën waren vergeten of deze onvoldoende hadden begrepen, en ze omvatten noch de zon, noch de maan of de aarde. De zon was exoterisch het hoofd van de twaalf grote goden of de sterrenbeelden van de Dierenriem; en esoterisch de messias, de Christos (die is gezalfd door de GROTE ADEM of de ENE), omringd door zijn twaalf ondergeschikte machten, die op hun beurt ondergeschikt zijn aan elk van de zeven ‘mysterie-goden’ van de planeten.
‘De zeven hogeren laten de zeven Lha’s de wereld scheppen’, zegt een toelichting; dit betekent dat onze aarde – als we de rest buiten beschouwing laten – werd geschapen of gevormd door aardgeesten, terwijl de ‘bestuurders’ eenvoudig toezicht uitoefenden. Dit is de eerste kiem, het zaad dat later uitgroeide tot de Boom van de astrologie en de astrolatrie. De hogeren waren de kosmokratores, de bouwers van ons zonnestelsel. De gordel van de hemel, de tekens van de Dierenriem (de heilige dieren), zijn evengoed de Bne’ Alhim (zonen van de goden of van de Elohim) als de aardgeesten, maar zij gaan aan deze vooraf. Soma en Sin, Isis en Diana, zijn allen maangoden of -godinnen, en worden de vaders en moeders van onze aarde genoemd, die aan hen ondergeschikt is. Maar deze zijn op hun beurt ondergeschikt aan hun ‘vaders’ en ‘moeders’ – de laatste wisselen en variëren met elk volk – de goden en hun planeten, zoals Jupiter, Saturnus, Bel, Brihaspati, enz.
(c) ‘Zijn adem gaf leven aan de zeven’ heeft evengoed betrekking op de zon, die leven geeft aan de planeten, als op de ‘hoge’, de geestelijke zon, die leven geeft aan de hele Kosmos.
In de apocalyptische sloka’s van de archaïsche verslagen is de taal even symbolisch als in de Purana’s, hoewel minder mythisch. Zonder de hulp van de latere toelichtingen, verzameld door generaties van adepten, zou het onmogelijk zijn de betekenis goed te begrijpen. In de oude kosmogonieën zijn de zichtbare en de onzichtbare werelden de dubbele schakels van één en dezelfde keten. Zoals de onzichtbare logos, met zijn zeven hiërarchieën (elk door haar voornaamste engel of heerser vertegenwoordigd of verpersoonlijkt) één MACHT vormen, de innerlijke en de onzichtbare, zo zijn de zon en de zeven hoofdplaneten in de wereld van de vormen de zichtbare en actieve kracht; de laatste ‘hiërarchie’ is om zo te zeggen de zichtbare en objectieve logos van de onzichtbare en (behalve in de laagste graden) altijd subjectieve engelen.
Dus – om met dit voorbeeld enigszins op de toelichting vooruit te lopen – is ieder Ras, zoals men zegt, tijdens zijn evolutie geboren onder de rechtstreekse invloed van een van de planeten. Het eerste Ras ontving zijn levensadem van de zon, zoals we later zullen zien; terwijl de derde mensheid – degenen die zich gingen voortplanten, of van androgynen afzonderlijke wezens werden, het ene mannelijk en het andere vrouwelijk – zoals men zegt onder de rechtstreekse invloed staat van Venus, ‘de kleine zon waarin de zonnebol zijn licht opslaat’.
De opsomming van de stanza’s in Deel I liet zien dat de genesis van goden en mensen voortkwam uit een en hetzelfde punt, dat de ene universele, onveranderlijke, eeuwige en absolute EENHEID is. In zijn eerste gemanifesteerde aspect hebben wij het zien worden: (1) in de sfeer van objectiviteit en fysica, de oorspronkelijke substantie en kracht (middelpuntzoekend en middelpuntvliedend, positief en negatief, mannelijk en vrouwelijk, enz.); (2) in de wereld van de metafysica, de GEEST VAN HET HEELAL of kosmische verbeeldingskracht, door sommigen de LOGOS genoemd.
Deze LOGOS is de top van de driehoek van Pythagoras. Wanneer de driehoek volledig is, wordt hij de Tetraktis, of de driehoek in het vierkant, en wordt het tweevoudige symbool van het vierletterige tetragrammaton in de gemanifesteerde Kosmos, en van zijn fundamentele drievoudige STRAAL in het niet-gemanifesteerde, of zijn noumenon.
Meer metafysisch uitgedrukt, wordt de hier genoemde classificatie van kosmische grondbeginselen meer voor het gemak gegeven dan wegens haar absolute filosofische nauwkeurigheid. Bij het begin van een groot manvantara manifesteert Parabrahm zich als Mulaprakriti en vervolgens als de logos. Deze logos is gelijkwaardig aan het ‘onbewuste universele denkvermogen’, enz. van de westerse pantheïsten. Hij vormt de basis van de SUBJECT-kant van het gemanifesteerde Zijn, en is de bron van alle manifestaties van individueel bewustzijn. Mulaprakriti of oorspronkelijke kosmische substantie is de grondslag van de OBJECT-kant van de dingen – de basis van alle objectieve evolutie en van het ontstaan van de Kosmos. Kracht komt dus niet met de oorspronkelijke substantie uit de verborgenheid van Parabrahm te voorschijn. Zij is de omzetting in energie van de boven-bewuste gedachte van de logos, om zo te zeggen uit de potentiële verborgenheid in de ene Werkelijkheid gegoten in de objectivering van de logos. Hieraan ontspringen de wonderbaarlijke wetten van de stof. De Kracht komt dus niet gelijktijdig met de eerste objectivering van Mulaprakriti. Maar omdat dit laatste zonder kracht noodzakelijk volkomen inert is – een zuivere abstractie – is het niet nodig een al te fijn spinneweb van subtiliteiten te weven betreffende de volgorde van de kosmische grondbeginselen. Kracht volgt op Mulaprakriti; maar zonder kracht is Mulaprakriti in elk opzicht niet-bestaand.
De ‘hemelse mens’ (tetragrammaton) die de protogonos is, tikkoun, de eerstgeborene uit de passieve godheid en de eerste manifestatie van de schaduw van die godheid, is de universele vorm en idee, die de gemanifesteerde logos, Adam Kadmon, voortbrengt, of in de Kabbala het vierletterige symbool van het Heelal zelf, ook de tweede logos genoemd. De tweede komt voort uit de eerste en ontwikkelt de derde driehoek (zie de sephirothboom); en uit de laatste (de lagere menigte van engelen) worden MENSEN voortgebracht. Dit derde aspect zullen wij nu behandelen.
De lezer moet voor ogen houden dat er een groot verschil bestaat tussen de LOGOS en de Demiurgos, want de ene is geest en de andere is ziel; of zoals dr. Wilder het formuleert: ‘Dianoia en logos zijn synoniem, nous staat hoger, want de ene is het hogere bevatten, de andere is het begrijpen – de ene betreft het abstracte kennen, de andere is verstandelijk.’
Bovendien werd de mens in verschillende stelsels als de derde logos beschouwd. De esoterische betekenis van het woord logos (spraak of woord, verbum) is het weergeven van de verborgen gedachte in een objectieve uitdrukking, zoals in een foto. De logos is de spiegel die het GODDELIJKE DENKVERMOGEN weerkaatst, en het Heelal is de spiegel van de logos, hoewel de laatste het zijn van dat Heelal is. Zoals de logos alles in het Heelal van Pleroma weerkaatst, zo weerkaatst de mens in zichzelf alles wat hij ziet en vindt in zijn Heelal, de aarde. Het zijn de drie hoofden van de Kabbala: ‘Unum intra alterum, et alterum supra alterum’ (Zohar, Idra Suta, sec. VII). ‘Elk Heelal (wereld of planeet) heeft zijn eigen logos’, zegt de leer. De zon werd door de Egyptenaren altijd ‘het oog van Osiris’ genoemd, en was zelf de logos, de eerstgeborene, of het aan de wereld gemanifesteerde licht, ‘dat het denkvermogen en het goddelijke intellect van het verborgene is’. Alleen door de zevenvoudige straal van dit licht kunnen wij ons bewust worden van de logos door middel van de demiurg, door deze laatste te beschouwen als de schepper van onze planeet en van alles wat daartoe behoort, en de eerstgenoemde als de leidende kracht van die ‘schepper’ – tegelijk goed en kwaad, de oorsprong van het goede en de oorsprong van het kwade. Deze ‘schepper’ is op zichzelf goed noch kwaad, maar zijn gedifferentieerde aspecten in de natuur maken dat hij het ene of het andere karakter aanneemt.
(d) In China worden de mensen van Fohi (of de ‘hemelse mens’) de twaalf Tien-Hoang genoemd, de twaalf hiërarchieën van Dhyani’s of engelen, met mensengezichten en drakenlichamen – waarbij de draak de goddelijke wijsheid of geest voorstelt– en zij scheppen mensen door zich te incarneren in zeven figuren van klei – aarde en water – gemaakt in de vorm van die Tien-hoang, een derde allegorie (vergelijk de ‘Symbols of the Bonzes’). De twaalf ASEN van de Scandinavische Edda’s doen hetzelfde. In de geheime catechismus van de Druzen van Syrië – een legende die woord voor woord wordt herhaald door de oudste stammen rondom de Eufraat – werden de mensen geschapen door de ‘zonen van god’ die op aarde neerdaalden, waar ze, na zeven mandragora’s te hebben verzameld, deze wortels bezielden, die onmiddellijk mensen werden6.
Al deze allegorieën wijzen op één en dezelfde oorsprong – op de tweevoudige en drievoudige natuur van de mens; tweevoudig als mannelijk en vrouwelijk; drievoudig als bestaande uit een geestelijke en een psychische essentie van binnen, en uit een stoffelijk weefsel van buiten.
(a) Lha is in de gebieden aan de andere kant van de Himalaja het oude woord voor ‘geest’, voor elk hemels of bovenmenselijk wezen, en het omvat de hele reeks van hemelse hiërarchieën, van een Aartsengel of Dhyani tot een engel van duisternis of aardgeest.
(b) Deze uitdrukking laat in duidelijke taal zien dat de beschermgeest van onze bol, die de vierde is in de keten, ondergeschikt is aan de opperste geest (of god) van de zeven planeetgenii of -geesten. Zoals al is uiteengezet, hadden de Ouden in hun lange lijst van goden zeven opperste mysteriegoden, van wie de hoofdgod exoterisch de zichtbare zon of de achtste was, en esoterisch de tweede logos, de Demiurg. De zeven (die nu in de christelijke religie de ‘zeven ogen van de Heer’ zijn geworden) waren de bestuurders van de zeven hoofdplaneten; maar deze waren niet geteld op de manier die later was bedacht door mensen die de werkelijke mysteriën waren vergeten of deze onvoldoende hadden begrepen, en ze omvatten noch de zon, noch de maan of de aarde. De zon was exoterisch het hoofd van de twaalf grote goden of de sterrenbeelden van de Dierenriem; en esoterisch de messias, de Christos (die is gezalfd door de GROTE ADEM of de ENE), omringd door zijn twaalf ondergeschikte machten, die op hun beurt ondergeschikt zijn aan elk van de zeven ‘mysterie-goden’ van de planeten.
‘De zeven hogeren laten de zeven Lha’s de wereld scheppen’, zegt een toelichting; dit betekent dat onze aarde – als we de rest buiten beschouwing laten – werd geschapen of gevormd door aardgeesten, terwijl de ‘bestuurders’ eenvoudig toezicht uitoefenden. Dit is de eerste kiem, het zaad dat later uitgroeide tot de Boom van de astrologie en de astrolatrie. De hogeren waren de kosmokratores, de bouwers van ons zonnestelsel. De gordel van de hemel, de tekens van de Dierenriem (de heilige dieren), zijn evengoed de Bne’ Alhim (zonen van de goden of van de Elohim) als de aardgeesten, maar zij gaan aan deze vooraf. Soma en Sin, Isis en Diana, zijn allen maangoden of -godinnen, en worden de vaders en moeders van onze aarde genoemd, die aan hen ondergeschikt is. Maar deze zijn op hun beurt ondergeschikt aan hun ‘vaders’ en ‘moeders’ – de laatste wisselen en variëren met elk volk – de goden en hun planeten, zoals Jupiter, Saturnus, Bel, Brihaspati, enz.
(c) ‘Zijn adem gaf leven aan de zeven’ heeft evengoed betrekking op de zon, die leven geeft aan de planeten, als op de ‘hoge’, de geestelijke zon, die leven geeft aan de hele Kosmos.
In de apocalyptische sloka’s van de archaïsche verslagen is de taal even symbolisch als in de Purana’s, hoewel minder mythisch. Zonder de hulp van de latere toelichtingen, verzameld door generaties van adepten, zou het onmogelijk zijn de betekenis goed te begrijpen. In de oude kosmogonieën zijn de zichtbare en de onzichtbare werelden de dubbele schakels van één en dezelfde keten. Zoals de onzichtbare logos, met zijn zeven hiërarchieën (elk door haar voornaamste engel of heerser vertegenwoordigd of verpersoonlijkt) één MACHT vormen, de innerlijke en de onzichtbare, zo zijn de zon en de zeven hoofdplaneten in de wereld van de vormen de zichtbare en actieve kracht; de laatste ‘hiërarchie’ is om zo te zeggen de zichtbare en objectieve logos van de onzichtbare en (behalve in de laagste graden) altijd subjectieve engelen.
Dus – om met dit voorbeeld enigszins op de toelichting vooruit te lopen – is ieder Ras, zoals men zegt, tijdens zijn evolutie geboren onder de rechtstreekse invloed van een van de planeten. Het eerste Ras ontving zijn levensadem van de zon, zoals we later zullen zien; terwijl de derde mensheid – degenen die zich gingen voortplanten, of van androgynen afzonderlijke wezens werden, het ene mannelijk en het andere vrouwelijk – zoals men zegt onder de rechtstreekse invloed staat van Venus, ‘de kleine zon waarin de zonnebol zijn licht opslaat’.
De opsomming van de stanza’s in Deel I liet zien dat de genesis van goden en mensen voortkwam uit een en hetzelfde punt, dat de ene universele, onveranderlijke, eeuwige en absolute EENHEID is. In zijn eerste gemanifesteerde aspect hebben wij het zien worden: (1) in de sfeer van objectiviteit en fysica, de oorspronkelijke substantie en kracht (middelpuntzoekend en middelpuntvliedend, positief en negatief, mannelijk en vrouwelijk, enz.); (2) in de wereld van de metafysica, de GEEST VAN HET HEELAL of kosmische verbeeldingskracht, door sommigen de LOGOS genoemd.
Deze LOGOS is de top van de driehoek van Pythagoras. Wanneer de driehoek volledig is, wordt hij de Tetraktis, of de driehoek in het vierkant, en wordt het tweevoudige symbool van het vierletterige tetragrammaton in de gemanifesteerde Kosmos, en van zijn fundamentele drievoudige STRAAL in het niet-gemanifesteerde, of zijn noumenon.
Meer metafysisch uitgedrukt, wordt de hier genoemde classificatie van kosmische grondbeginselen meer voor het gemak gegeven dan wegens haar absolute filosofische nauwkeurigheid. Bij het begin van een groot manvantara manifesteert Parabrahm zich als Mulaprakriti en vervolgens als de logos. Deze logos is gelijkwaardig aan het ‘onbewuste universele denkvermogen’, enz. van de westerse pantheïsten. Hij vormt de basis van de SUBJECT-kant van het gemanifesteerde Zijn, en is de bron van alle manifestaties van individueel bewustzijn. Mulaprakriti of oorspronkelijke kosmische substantie is de grondslag van de OBJECT-kant van de dingen – de basis van alle objectieve evolutie en van het ontstaan van de Kosmos. Kracht komt dus niet met de oorspronkelijke substantie uit de verborgenheid van Parabrahm te voorschijn. Zij is de omzetting in energie van de boven-bewuste gedachte van de logos, om zo te zeggen uit de potentiële verborgenheid in de ene Werkelijkheid gegoten in de objectivering van de logos. Hieraan ontspringen de wonderbaarlijke wetten van de stof. De Kracht komt dus niet gelijktijdig met de eerste objectivering van Mulaprakriti. Maar omdat dit laatste zonder kracht noodzakelijk volkomen inert is – een zuivere abstractie – is het niet nodig een al te fijn spinneweb van subtiliteiten te weven betreffende de volgorde van de kosmische grondbeginselen. Kracht volgt op Mulaprakriti; maar zonder kracht is Mulaprakriti in elk opzicht niet-bestaand.
De ‘hemelse mens’ (tetragrammaton) die de protogonos is, tikkoun, de eerstgeborene uit de passieve godheid en de eerste manifestatie van de schaduw van die godheid, is de universele vorm en idee, die de gemanifesteerde logos, Adam Kadmon, voortbrengt, of in de Kabbala het vierletterige symbool van het Heelal zelf, ook de tweede logos genoemd. De tweede komt voort uit de eerste en ontwikkelt de derde driehoek (zie de sephirothboom); en uit de laatste (de lagere menigte van engelen) worden MENSEN voortgebracht. Dit derde aspect zullen wij nu behandelen.
De lezer moet voor ogen houden dat er een groot verschil bestaat tussen de LOGOS en de Demiurgos, want de ene is geest en de andere is ziel; of zoals dr. Wilder het formuleert: ‘Dianoia en logos zijn synoniem, nous staat hoger, want de ene is het hogere bevatten, de andere is het begrijpen – de ene betreft het abstracte kennen, de andere is verstandelijk.’
Bovendien werd de mens in verschillende stelsels als de derde logos beschouwd. De esoterische betekenis van het woord logos (spraak of woord, verbum) is het weergeven van de verborgen gedachte in een objectieve uitdrukking, zoals in een foto. De logos is de spiegel die het GODDELIJKE DENKVERMOGEN weerkaatst, en het Heelal is de spiegel van de logos, hoewel de laatste het zijn van dat Heelal is. Zoals de logos alles in het Heelal van Pleroma weerkaatst, zo weerkaatst de mens in zichzelf alles wat hij ziet en vindt in zijn Heelal, de aarde. Het zijn de drie hoofden van de Kabbala: ‘Unum intra alterum, et alterum supra alterum’ (Zohar, Idra Suta, sec. VII). ‘Elk Heelal (wereld of planeet) heeft zijn eigen logos’, zegt de leer. De zon werd door de Egyptenaren altijd ‘het oog van Osiris’ genoemd, en was zelf de logos, de eerstgeborene, of het aan de wereld gemanifesteerde licht, ‘dat het denkvermogen en het goddelijke intellect van het verborgene is’. Alleen door de zevenvoudige straal van dit licht kunnen wij ons bewust worden van de logos door middel van de demiurg, door deze laatste te beschouwen als de schepper van onze planeet en van alles wat daartoe behoort, en de eerstgenoemde als de leidende kracht van die ‘schepper’ – tegelijk goed en kwaad, de oorsprong van het goede en de oorsprong van het kwade. Deze ‘schepper’ is op zichzelf goed noch kwaad, maar zijn gedifferentieerde aspecten in de natuur maken dat hij het ene of het andere karakter aanneemt.
(d) In China worden de mensen van Fohi (of de ‘hemelse mens’) de twaalf Tien-Hoang genoemd, de twaalf hiërarchieën van Dhyani’s of engelen, met mensengezichten en drakenlichamen – waarbij de draak de goddelijke wijsheid of geest voorstelt– en zij scheppen mensen door zich te incarneren in zeven figuren van klei – aarde en water – gemaakt in de vorm van die Tien-hoang, een derde allegorie (vergelijk de ‘Symbols of the Bonzes’). De twaalf ASEN van de Scandinavische Edda’s doen hetzelfde. In de geheime catechismus van de Druzen van Syrië – een legende die woord voor woord wordt herhaald door de oudste stammen rondom de Eufraat – werden de mensen geschapen door de ‘zonen van god’ die op aarde neerdaalden, waar ze, na zeven mandragora’s te hebben verzameld, deze wortels bezielden, die onmiddellijk mensen werden6.
Al deze allegorieën wijzen op één en dezelfde oorsprong – op de tweevoudige en drievoudige natuur van de mens; tweevoudig als mannelijk en vrouwelijk; drievoudig als bestaande uit een geestelijke en een psychische essentie van binnen, en uit een stoffelijk weefsel van buiten.
STANZA II Zonder hulp faalt de natuur
2. DE AARDE SPRAK: ‘HEER VAN HET STRALENDE GEZICHT (de zon); MIJN HUIS IS LEEG . . . ZEND UW ZONEN OM DIT WIEL (de aarde) TE BEVOLKEN. GIJ HEBT UW ZEVEN ZONEN NAAR DE HEER VAN WIJSHEID GEZONDEN (a). HIJ ZIET U ZEVEN KEER ZO DICHTBIJ, ZEVEN KEER ZO STERK VOELT HIJ U. GIJ HEBT UW DIENAREN, DE KLEINE RINGEN, VERBODEN UW LICHT EN WARMTE OP TE VANGEN, UW GROTE GAVE OP HAAR DOORTOCHT TE ONDERSCHEPPEN (b). ZEND DIE NU NAAR UW DIENARES!’ (c)
(a) De ‘Heer van Wijsheid’ is Mercurius, of Budha.
(b) De moderne Toelichting verklaart deze woorden als een verwijzing naar het welbekende astronomische feit ‘dat Mercurius zeven keer zoveel licht en warmte van de Zon ontvangt als de Aarde, of zelfs de schone Venus, die slechts twee keer zoveel ontvangt als onze onbetekenende bol’. Of dat feit in de oudheid bekend was, kan worden afgeleid uit het gebed van de ‘aardgeest’ tot de zon, zoals dat in de tekst is gegeven. De zon weigert echter de aardbol te bevolken, omdat deze nog niet gereed is om leven te ontvangen.
Mercurius is als astrologische planeet nog occulter en geheimzinniger dan Venus. Hij is identiek met de mazdaïsche Mithra, de genius, of god ‘geplaatst tussen de zon en de maan, de eeuwige metgezel van de ‘zon’ van wijsheid’. Volgens Pausanias heeft hij een gemeenschappelijk altaar met Jupiter (Deel V). Hij had vleugels om uit te drukken dat hij de zon in zijn loop volgde; en hij werd de nuntis of zonnewolf genoemd, ‘solaris luminis particeps’. Hij was de leider en de oproeper van de zielen, de ‘grote magiër’ en de hiërofant.
Met de duidelijker woorden van de Toelichting:
‘De bol, voortgedreven door de geest van de aarde en zijn zes helpers, krijgt van de geest van de zon, door middel van de zeven planetaire Dhyani’s, al zijn levenskrachten, zijn leven en vermogens. Ze zijn zijn boodschappers van licht en leven.’
‘Evenals elk van de zeven gebieden van de aarde, ontvangt elk van de zeven eerstgeborenen (de oorspronkelijke mensengroepen)geestelijk zijn licht en leven van zijn eigen bijzondere Dhyani – en stoffelijk van het paleis (huis, de planeet) van die Dhyani; hetzelfde geldt voor de zeven grote Rassen die erop zullen worden geboren. Het eerste wordt geboren onder de Zon; het tweede onder Brihaspati (Jupiter);het derde onder Lohitanga (met het ‘vurige lichaam’, Venus of Sukra); het vierde onder Soma (de Maan, ook onze bol, omdat de vierde sfeer onder en uit de Maan wordt geboren) en Sani, Saturnus, de Krura-lochana (met het boze oog) en de Asita (de duistere); het vijfde onder Budha (Mercurius).’
‘Zo ook met de mens en iedere ‘mens’ in de mens (elk beginsel). Elke krijgt zijn bijzondere eigenschappen van zijn beginsel (de planeetgeest), daarom is iedere mens een zevenvoud (of een combinatie van beginselen, waarvan elk zijn oorsprong heeft in een eigenschap van die speciale Dhyani). Elke actieve kracht of macht van de aarde komt tot haar van een van de zeven Heren. Het licht komt door Sukra (Venus), die een drievoudige hoeveelheid ontvangt, en een derde ervan aan de Aarde geeft. Daarom worden ze ‘tweelingzusters’ genoemd, maar de geest van de Aarde is ondergeschikt aan de ‘Heer’ van Sukra. Onze wijze mensen stellen de twee bollen als volgt voor: de een boven en de ander onder het dubbele teken (de oorspronkelijke swastika, ontdaan van zijn vier armen, of het kruis ).’
Het ‘dubbele teken’ is, zoals iedere beoefenaar van het occultisme weet, het symbool van de mannelijke en de vrouwelijke beginselen in de Natuur, van het positieve en het negatieve, want de swastika is dat alles en nog veel meer. De hele oudheid heeft sinds de geboorte van de astronomie – die aan het vierde Ras werd medegedeeld door een van zijn goddelijke koningen van de goddelijke dynastie – en ook van de astrologie, Venus in haar astronomische tabellen voorgesteld als een bol boven een kruis, en de Aarde als een bol onder een kruis. De esoterische betekenis daarvan is: ‘De Aarde vervallen tot voortplanting, of tot voortbrenging van haar soorten door geslachtelijke vereniging.’ Maar de latere westerse volkeren lieten niet na er een heel andere interpretatie aan te geven. Hun mystici – geleid door het licht van de Latijnse kerk – verklaarden dat dit symbool betekent dat onze Aarde en alles wat zich daarop bevond, was verlost door het kruis, terwijl Venus (anders gezegd Lucifer of Satan) het vertrapte. Venus is de meest occulte, machtige en mysterieuze van alle planeten; haar invloed op en relatie met de Aarde treedt het meest op de voorgrond. In het exoterische brahmanisme is Venus of Sukra – een mannelijke godheid12 – de zoon van Bhrigu, een van de prajapati en een vedische wijze; hij is Daitya-goeroe, of de priester-leraar van de oorspronkelijke reuzen. De hele geschiedenis van ‘Sukra’ in de Purana’s heeft betrekking op het derde en het vierde Ras.
‘Door Sukra stamden de dubbelen (de hermafrodieten) van het derde (Wortelras), af van de eerste zweetgeborenen’, zegt de Toelichting. Dit wordt daarom voorgesteld door het symbool (de cirkel en middellijn) tijdens het derde (Ras) en door tijdens het vierde.
Dit moet worden toegelicht. De middellijn, wanneer deze afzonderlijk wordt aangetroffen in een cirkel, stelt de vrouwelijke natuur voor, de eerste ideële wereld, zelf-voortgebracht en zelf-bevrucht door de universeel verspreide levensgeest – en verwijst dus ook naar het oorspronkelijke Wortelras. Zij wordt androgyn naarmate de Rassen en alles op aarde zich in hun stoffelijke vormen ontwikkelen, en het symbool wordt veranderd in een cirkel met een middellijn waarvan een vertikale lijn uitgaat, die uitdrukking geeft aan het mannelijke en het vrouwelijke, maar nog niet gescheiden – de eerste en oudste Egyptische Tau , waarna het wordt, of het mannelijke en het vrouwelijke gescheiden13 (zie de eerste bladzijden van Deel I) en tot voortplanting vervallen. Venus (de planeet) wordt gesymboliseerd door het teken van een bol boven een kruis, wat aantoont dat de planeet de leiding heeft van de natuurlijke voortplanting van de mens. De Egyptenaren symboliseerden Ank, ‘het leven’, door het ansata-kruis, dat slechts een andere vorm is van Venus (Isis), en esoterisch betekende, dat de mensheid en al het dierlijke leven uit de goddelijke geestelijke cirkel was getreden en was vervallen tot stoffelijke mannelijke en vrouwelijke voortplanting. Dit teken heeft vanaf het einde van het derde Ras dezelfde fallische betekenis als de ‘levensboom’ in Eden. Anouki, een vorm van Isis, is de godin van het leven; en Ank werd door de Hebreeën van de Egyptenaren overgenomen en tegelijk met veel andere mystieke woorden ingevoerd door Mozes, die bekend was met de wijsheid van de Egyptische priesters. Het woord Ank in het Hebreeuws met het persoonlijke achtervoegsel betekent ‘mijn leven’, mijn bestaan, en dat ‘is het persoonlijke voornaamwoord Anochi’, van de naam van de Egyptische godin Anouki.
In een van de oudste catechismussen van Zuid-India, uit het district Madras, draagt de hermafrodiete godin Adanari (zie ook ‘Indian Pantheon’) het ansatakruis, de swastika, het ‘mannelijke en vrouwelijke teken’, precies in het midden, om de vóór-seksuele toestand van het derde Ras aan te duiden. Vishnu, die nu wordt afgebeeld met een lotus die uit zijn navel groeit – of het Heelal van Brahma dat zich evolueert uit het middelpunt nara – is op een van de oudste beeldhouwwerken als tweeslachtig weergegeven (Vishnu en Lakshmi), staande op een lotusblad dat op het water drijft; dit water stijgt in een halve cirkel en stroomt door de swastika, ‘de bron van de voortplanting’ of van de afstamming van de mens.
‘Elke wereld heeft haar moederster en zusterplaneet. Zo is de Aarde het geadopteerde kind en de jongere broer van Venus, maar haar bewoners hebben hun eigen aard . . . Alle bewuste voltooide wezens (volledig zevenvoudige mensen of hogere wezens) worden bij hun aanvang voorzien van vormen en organismen, geheel in harmonie met de aard en toestand van de sfeer die zij bewonen17.’
‘De sferen van het Zijn of levenscentra, die afgezonderde kernen zijn die hun mensen en hun dieren voortbrengen, zijn talloos; niet één heeft ook maar enige gelijkenis met haar gezellin of met enige andere van haar eigen speciale nageslacht18.’
‘Alle hebben een dubbele stoffelijke en geestelijke natuur.’
‘De levenskernen zijn eeuwig en altijddurend; de kernen periodiek en eindig. De levenskernen maken deel uit van het absolute. Het zijn de schietgaten van die zwarte onneembare vesting, die voor altijd is verborgen voor de blik van de mens of zelfs de Dhyani. De kernen zijn het licht van de eeuwigheid, dat daaruit ontsnapt.’
‘Het is dat LICHT dat zich verdicht tot de vormen van de ‘Heren van het Zijn’ waarvan de eersten en de hoogsten gezamenlijk JIVATMA of pratyagatma zijn (figuurlijk gesproken, voortkomend uit paramatma). Het is de logos van de Griekse filosofen, die verschijnt aan het begin van ieder nieuw manvantara. Hieruit afdalend – gevormd uit de zich steeds verder verdichtende golven van dat licht, dat op het objectieve gebied grove materie wordt – komen de talloze hiërarchieën van de scheppende krachten voort, sommige vormloos, andere met hun eigen onderscheiden vorm en weer andere, de laagste (elementalen), die geen eigen vorm hebben maar die, al naar gelang van de hen omringende omstandigheden, een passende vorm aannemen.’
‘Er is dus in geestelijke zin maar één absolute upadhi (basis) waaruit, waarop en waarin voor manvantarische doeleinden de talloze kernen worden gebouwd, van waaruit de universele, cyclische en individuele evoluties tijdens de actieve periode voortkomen.’
‘De bezielende intelligenties, die deze verschillende kernen van het Zijn tot leven opwekken, worden zonder onderscheid door de mensen aan de andere kant van de grote bergketen19 de Manu’s, de rishi’s, de pitri’s20, de prajapati’s, enz. genoemd. Aan deze kant van die keten noemt men ze Dhyani-Boeddha’s, de Chohans, melha’s (vuurgoden), bodhisattva’s21 en nog anders. De werkelijk onwetenden noemen hen goden, de geleerde niet-ingewijden de éne God; de wijzen, de ingewijden, eren in hen slechts de manvantarische manifestaties van DAT, wat noch onze scheppers (de Dhyan-Chohans) noch hun schepselen ooit kunnen bespreken en waarover ze niets weten. Het ABSOLUTE kan niet worden omschreven en geen sterfelijk of onsterfelijk wezen heeft het tijdens de perioden van Bestaan ooit gezien of begrepen. Het veranderlijke kan het onveranderlijke niet kennen en evenmin kan het levende het Absolute Leven waarnemen.’
De mens kan dus geen wezens kennen hoger dan zijn eigen ‘voorvaderen’. ‘Evenmin moet hij ze aanbidden’, maar hij zou moeten leren hoe hij in de wereld kwam.
(c) Het getal zeven, het grondgetal van alle andere getallen in elk nationaal religieus stelsel, vanaf de kosmogonie tot de mens toe, moet zijn bestaansreden hebben. Men vindt het bij de oude Amerikanen, waar het een even voorname plaats inneemt als bij de archaïsche Ariërs en Egyptenaren. Dit onderwerp zal in de tweede afdeling van dit Deel volledig worden behandeld; intussen kunnen wij hier een paar feiten geven. De schrijver van de ‘Sacred Mysteries among the Mayas and Quiches, 11,500 years ago’22 zegt:
‘Zeven schijnt bij alle beschaafde volkeren van de oudheid het bij uitstek heilige getal te zijn geweest. Waarom? Elk afzonderlijk volk heeft er een andere verklaring voor gegeven, overeenkomstig de bijzondere leerstellingen van zijn (exoterische) religie. Er is geen twijfeldat dit het getal van de getallen was voor de in de heilige mysteriën ingewijden. Pythagoras . . . noemt het het ‘voertuig van het leven’ dat lichaam en ziel bevat, omdat het is gevormd uit een viertal, dat wijsheid en intellect is, en uit een drie-eenheid of handeling en stof.
En wie – die bekend is met de Purana’s, het Dodenboek, de Zendavesta, de Assyrische kleitabletten en tenslotte de Bijbel, en die het telkens terugkeren van het getal zeven heeft opgemerkt in deze geschriften van volkeren die vanaf de vroegste tijden zonder onderlinge verbinding en ver van elkaar woonden – kan het volgende feit, dat wordt meegedeeld door dezelfde onderzoeker van de oude mysteriën, als een samenloop van omstandigheden beschouwen?. We vinden dit getal ook in de zeven steden van Cibola, die worden beschreven door Coronado en Niza . . . , in de zeven Antillen, in de zeven helden die, zoals men zegt, aan de zondvloed ontsnapten . . .’
Dit zijn bovendien ‘helden’ van wie het aantal in elk ‘zondvloed’verhaal hetzelfde blijkt te zijn – vanaf de zeven rishi’s die met Vaivasvata Manu werden gered, tot de ark van Noach toe, waarin viervoetige dieren, vogels en levende wezens, telkens zeven tegelijk, werden opgenomen. Zo zien wij dat de cijfers 1, 3, 5 en 7 volmaakte, want door en door mystieke, getallen zijn, die in elke kosmogonie en evolutie van levende wezens een belangrijke rol spelen. In China worden 1, 3, 5 en 7 in het canonieke ‘Boek van de veranderingen’ (Yi King, of transformatie, zoals in ‘evolutie’) ‘hemelse getallen’ genoemd.
De verklaring ervan wordt duidelijk wanneer men de oude symbolen beziet: deze zijn alle gebaseerd op en gaan uit van de figuren uit het archaïsche handschrift. Het symbool van de evolutie en van de val in de voortbrenging of de stof, treft men aan in de oude Mexicaanse beeldhouwwerken en schilderingen, evenals in de kabbalistische sephiroth en de Egyptische tau. Onderzoek het Mexicaanse handschrift (Add. MSS. Brit. Mus. 9789)24; u zult daarin een boom vinden waarvan de stam is bedekt door tien vruchten, klaar om te worden geplukt door een man aan de ene en een vrouw aan de andere kant ervan, terwijl uit de kroon van de stam twee takken horizontaal naar rechts en naar links uitsteken en zo een volmaakte (tau) vormen. De uiteinden van de twee takken dragen bovendien elk een drievoudige tros, terwijl een vogel – de vogel van de onsterfelijkheid, atman of de goddelijke geest – daartussenin zit en zo de zevende vormt. Dit geeft hetzelfde denkbeeld weer als de sephiroth-boom, tien in totaal, maar waarvan er, na afscheiding van de bovenste triade, zeven overblijven. Dit zijn de hemelse vruchten, de tien of 10, geboren uit de twee onzichtbare mannelijke en vrouwelijke zaden, waardoor de 12 of de dodecaëder van het Heelal ontstaat. De wereld van de verschijnselen bereikt haar hoogtepunt en de weerspiegeling van alles in de MENS. Daarom is hij het mystieke vierkant – in zijn metafysische aspect – de Tetraktis, en wordt op het scheppende gebied de kubus. Zijn symbool is de uitgevouwen kubus en de 6 die 7 wordt,drie dwars (het vrouwelijke) en vier verticaal; en dit is de mens, het hoogste wat de godheid op aarde bereikt; zijn lichaam is het kruis van vlees, waarop, waardoor, en waarin hij eeuwig de goddelijke logos of zijn HOGERE ZELF kruisigt en ter dood brengt.
‘Het heelal’, zegt elke filosofie en kosmogonie, ‘heeft een daarboven gestelde bestuurder (collectief bestuurders), die het WOORD (logos) wordt genoemd; de scheppende geest is zijn koningin; en deze twee zijn de eerste macht na het ENE’.
Dit zijn de geest en de Natuur; deze twee vormen ons bedrieglijke heelal. De twee blijven onafscheidelijk in het Heelal van de ideeën, zolang dat bestaat, en worden dan weer opgenomen in Parabrahm, het Ene altijd onveranderlijke. ‘De geest, waarvan de essentie eeuwig is, één en zelfbestaand’, straalt een zuiver etherisch LICHT uit – een tweevoudig licht, dat met de elementaire zintuigen niet waarneembaar is. Men vindt dit in de Purana’s, in de Bijbel, in de Sepher Jezirah, de Griekse en Latijnse hymnen, in het boek van Hermes, in het Chaldeeuwse Boek van de Getallen, in de esoterie van Lao-tse, overal. In de Kabbala, die de geheime betekenis van Genesis verklaart, is dit licht de TWEEVOUDIGE MENS, of de androgyne (beter gezegd de geslachtloze) engelen, die de algemene naam ADAM KADMON hebben. Zij voltooien de mens, van wie de etherische vorm wordt geëmaneerd door andere goddelijke, maar veel lagere wezens, die het lichaam verstevigen met klei of het ‘stof van de aarde’ – inderdaad een allegorie, maar even wetenschappelijk als welke darwinistische evolutie ook, en meer waar.
De vorst Al-Chazari zegt tegen de rabbi29: ‘Ik zou nu wensen dat gij mij bekend zoudt willen maken met enkele van de voornaamste of leidende beginselen van de natuurfilosofie, die zoals gij zegt in vroegere tijden door hen (de oude wijzen) werden uitgewerkt.’ De rabbi antwoordt daarop: ‘Tot zulke beginselen behoort het getal van de schepping van onze stamvader Abraham’ (dat is Abram en Abraham, of de getallen 41.224 en 41.252). Hij zegt dan dat dit Boek van de Getallen handelt over het onderwijzen van de Alhim-heid en Een-heid door middel van ‘DBRIM’, d.i. door de getallen van het woord ‘Woorden’. Dat wil zeggen, het leert het gebruik van de verhouding 3,1415 : 1, door middel van 41.224; dit laatste getal werd volgens de beschrijving van de Ark van het Verbond in tweeën verdeeld door twee stenen tafels, waarop deze DBRIM, of 41.224 (of 20.612 maal 2) waren geschreven of gegrift. Hij licht dan deze drie ondergeschikt gebruikte woorden toe, en speciaal bij één daarvan merkt hij op: ‘En Alhim (3,1415 : 1) zei: Laat er licht zijn (20.612 : 6561).’
De drie woorden die in de tekst voorkomen, zijn: ספר ספר סיפור. En de rabbi zegt bij het toelichten ervan: ‘Het leert de Alhim-heid (3,1415) en Een-heid (de verhouding van de middellijn tot Alhim) door woorden (DBRIM, 41.224), waardoor er aan de ene kant oneindige uitdrukking in heterogene scheppingen is, en aan de andere kant een uiteindelijke harmonische neiging naar Een-heid’ (wat, zoals iedereen weet, de wiskundige functie van de ‘π’ van de scholen is, die de sterren van de hemel meet, weegt en telt, en ze toch door woorden herleidt tot de uiteindelijke Eenheid van het Heelal). ‘Hun uiteindelijke harmonie vervolmaakt zich in die Eenheid waardoor ze worden vastgelegd en die bestaat uit ספר ספר ספור (Boek van Al-Chazari); de rabbi laat dus in zijn eerste commentaar de jod of i uit een van de woorden weg, terwijl hij die later weer invoegt. De waarden van die ondergeschikte woorden blijken 340, 340, 346 te zijn; samen 1026, en de verdeling van het algemene woord in deze drie is geschied om deze getallen te verkrijgen, die door Temurah op verschillende wijzen voor diverse doeleinden kunnen worden veranderd.’ (Kabbala.)
Wij vragen de lezer Stanza IV van Deel I en de vierde toelichting daarop te raadplegen; hij zal dan zien dat de 3,4-(7), en de driemaal zeven of 1065, het getal van Jehova, het getal is van de 21 prajapati’s, genoemd in het Mahabharata, of de drie sephrim (woorden in cijfers of getallen). En door deze vergelijking tussen de scheppende krachten van de archaïsche filosofie en de antropomorfe schepper van deexoterische joodse leer (want hun esoterie blijkt overeen te stemmen met de Geheime Leer) zal de onderzoeker zien en ontdekken dat Jehova inderdaad slechts een maan- en een ‘voortplantings’-god is. (Zie Deel I, Afd. 2, ‘Deus Lunus’.) Elke nauwgezette onderzoeker van de Kabbala weet heel goed dat hoe verder hij zich erin verdiept, des te meer hij ervan overtuigd raakt dat, tenzij de Kabbala – of wat ervan over is – wordt gelezen in het licht van de oosterse esoterische filosofie, de studie ervan slechts leidt tot de ontdekking dat het door de exoterische joodse en christelijke leer uitgewerkte monotheïsme niet verhevener is dan de oude astrolatrie, die nu door de moderne astronomie wordt gerehabiliteerd. De kabbalisten herhalen steeds weer dat de oorspronkelijke intelligentie nooit kan worden begrepen. Men kan er zich geen begrip van vormen en evenmin kan men de plaats ervan bepalen, en dus moet zij naamloos en negatief blijven. Daarom stelde men zich voor dat het Ain-Soph – het ‘ONKENBARE’ en het ‘ONNOEMBARE’ – omdat het zich niet kon manifesteren, zelf manifesterende krachten uitstraalde. Het menselijke intellect moet en kan zich dus alleen met de emanaties ervan bezighouden. De christelijke theologie, die de leer van de emanaties heeft verworpen en vervangen door rechtstreekse bewuste scheppingen van engelen en de rest uit niets, is nu hopeloos gestrand tussen het supernaturalisme of het wonder en het materialisme. Een buiten-kosmische god is fataal voor de filosofie, eenbinnen-kosmische godheid – d.i. geest en stof die onscheidbaar van elkaar zijn – is een filosofische noodzakelijkheid. Scheidt men deze, dan blijft er een grof bijgeloof onder een masker van emotionaliteit over. Maar waarom zou men ‘meetkundig te werk gaan’, zoals Plato zegt, waarom zou men deze emanaties voorstellen in de vorm van een reusachtige rekenkundige tabel? Deze vraag wordt door de zojuist geciteerde schrijver goed beantwoord. Zijn opmerkingen worden aangehaald in Afdeling II van Deel I, ‘De theogonie van de scheppende goden’.
‘Verstandelijke waarneming’, zegt hij, ‘heeft het kosmische beginsel van het licht nodig om fysische waarneming te worden: en zo moet onze mentale cirkel zichtbaar worden door licht; of de cirkel moet voor zijn volledige manifestatie de cirkel zijn van fysische zichtbaarheid, of het licht zelf. Zulke zo geformuleerde begrippen werden de grondslag van de filosofie van het goddelijke, dat zich in het Heelal manifesteert.’
Dit is filosofie. Het is iets anders wanneer de rabbi in Al-Chazari zegt: ‘Onder s’ph-r moet worden verstaan het berekenen en wegen van geschapen lichamen. Want de berekening, door middel waarvan een lichaam in harmonie of symmetrie moet worden geconstrueerd, en met behulp waarvan de constructie op de juiste manier moet worden uitgevoerd en in overeenstemming gebracht met het ontwerp, bestaat tenslotte uit getal, uitgebreidheid, massa, gewicht; het gecoördineerde verband van bewegingen, en ook de harmonie van de muziek, moeten bestaan uit getallen, dat wil zeggen (S’ph-r) . . . Onder sippor (s’phor) moet worden verstaan de woorden van Alhim, waarbij het ontwerp van de bouw of de vorm van de constructie zich aanpast; zo werd er bijvoorbeeld gezegd: ‘Laat er licht zijn.’ Het werk ontstond naarmate deWOORDEN werden uitgesproken, d.w.z. naarmate de getallen van het werk te voorschijn kwamen.
Dit is een zonder scrupules verstoffelijken van het geestelijke. Maar de Kabbala werd niet altijd zo goed aangepast aan antropo-monotheïstische opvattingen. Vergelijk dit met een van de zes scholen van India, onverschillig welke. Neem bijvoorbeeld de ‘sankhya’filosofie van Kapila: tenzij purusha allegorisch gesproken op de schouders van prakriti klimt, blijft de laatste irrationeel, terwijl purusha zonder prakriti onwerkzaam blijft. Daarom moet de Natuur (in de mens) een samenstelling worden van geest en stof, vóór hij wordt wat hij is; en de in de stof latente geest moet geleidelijk tot leven en bewustzijn worden gewekt. De monade moet door haar delfstoffen-, plantaardige en dierlijke vormen heengaan, voordat het licht van de logos in de dierlijke mens wordt ontstoken. Daarom kan men de laatstgenoemde tot dan toe geen ‘MENS’ noemen, maar moet hij worden beschouwd als een monade die is gevangen in steeds veranderende vormen. In de filosofische stelsels van het oosten, zelfs in hun exoterische geschriften, erkent men evolutie, geen schepping, door middel van WOORDEN. Ex oriente lux. Zelfs de naam van de eerste mens in de mozaïsche bijbel had zijn oorsprong in India, ondanks de ontkenning daarvan door professor Max Müller. De joden hadden hun Adam uit Chaldea; en Adam-Adami is een samengesteld woord en daarom een veelvoudig symbool, en bewijst de occulte dogma’s.
Dit is niet de plaats voor filologische verhandelingen. Maar we herinneren de lezer eraan dat de woorden ad en adi in het Sanskriet ‘de eerste’ betekenen; in het Aramees ‘één’ (ad-ad, ‘de enige’); in het Assyrisch ‘vader’, waarvan ak-ad of ‘vader-schepper30’ is afgeleid. En als eenmaal is vastgesteld dat de bewering juist is, wordt het enigszins moeilijk Adam te beperken tot alleen de mozaïsche bijbel, en om daarin slechts een joodse naam te zien. Zie Afdeling II van dit Deel, ‘Adam-Adami’.
Er heerst vaak verwarring over de eigenschappen en de stambomen van de goden in hun theogonieën, zoals die aan de wereld zijn gegeven door de half-ingewijde schrijvers, brahmaanse en bijbelse, de alfa en de omega van de geschriften van die symbolische wetenschap. Toch kon zo’n verwarring niet zijn teweeggebracht door de vroegste volkeren, de afstammelingen en leerlingen van de goddelijke leermeesters, want zowel de eigenschappen als de stambomen waren onafscheidelijk verbonden met kosmogonische symbolen, omdat de ‘goden’ het leven en het leven opwekkende ‘ziel-beginsel’ van de verschillende gebieden van het Heelal waren. Nergens en bij geen enkel volk was het toegestaan de speculatie uit te strekken tot voorbij die gemanifesteerde goden. De grenzeloze en oneindige EENHEIDbleef bij elk volk een maagdelijk verboden terrein, onbetreden door het denken van de mens, onberoerd door vruchteloze speculaties. De enige verwijzing ernaar was de vereenvoudigde voorstelling van haar eigenschap van uitzetting en samentrekking, van haar periodieke expansie of verwijding en contractie. In het Heelal met al zijn onberekenbaar vele myriaden van stelsels en werelden, die in de eeuwigheid verdwijnen en weer verschijnen, moesten de vermenselijkte machten of goden, hun zielen, tegelijk met hun lichamen uit het gezicht verdwijnen: ‘De adem die terugkeert in de eeuwige schoot, die ze uitademt en inademt’, zegt onze catechismus.
‘De ideële natuur’, de abstracte Ruimte waarin alles in het Heelal op geheimzinnige en onzichtbare manier wordt voortgebracht, vormt zowel in de vedische als in iedere andere kosmogonie dezelfde vrouwelijke kant van de scheppende kracht in de Natuur. Aditi is Sephira en de Sophia-Achamoth van de gnostici en Isis, de maagdelijke moeder van Horus. In iedere kosmogonie is er achter en boven de scheppendegodheid een hogere godheid, een ontwerper, een architect, van wie de schepper slechts de uitvoerder is. En nog hoger, boven en rondom, opinnerlijke en uiterlijke gebieden, is er het ONKENBARE en het onbekende, de bron en oorzaak van al deze emanaties . . .
Zo wordt het gemakkelijk te verklaren waarom ‘Adam-Adami’ wordt aangetroffen in de Chaldeeuwse geschriften, die stellig eerder tot stand kwamen dan de mozaïsche boeken. In het Assyrisch is ad de vader, en in het Aramees is ad ‘één’, en ad-ad de ‘enige’, terwijl ak in het Assyrisch ‘schepper’ is. Zo werd Ad-am-ak-ad-mon in de Kabbala (Zohar) Adam Kadmon, en betekende de ‘ene (zoon) van de goddelijke vader, of de schepper’, want de woorden ‘am’ en ‘om’ betekenden eens in bijna elke taal het goddelijke of de godheid. Zo gingen Adam Kadmon en Adam-Adami betekenen: ‘De eerste emanatie van de vader-moeder of de goddelijke natuur’, en letterlijk ‘de eerste goddelijke’. En het is gemakkelijk te zien dat Ad-Argat (of Aster’t, de Syrische godin, de echtgenote van Ad-on, de heer god van Syrië of de joodse Adonai), en Venus, Isis, Ister, Mylitta, Eva, enz., identiek zijn met de Aditi en Vach van de hindoes. Ze zijn allen de ‘moeders van al het levende’ en ‘van de goden’. Aan de andere kant – kosmisch en astronomisch beschouwd – werden alle mannelijke goden eerst ‘zonnegoden’ en dan theologisch de ‘zonnen van rechtschapenheid’ en de logoi, alle gesymboliseerd door de zon31. Ze zijn allenprotogonoi (de eerstgeborenen) en mikroprosopoi. Bij de Joden was Adam Kadmon dezelfde als Athamaz, Tamaz, of de Adonis van de Grieken – ‘de Ene met en van zijn vader’ – de ‘vader’ die tijdens de latere Rassen Helios, de zon werd; als Apollo Karneios32 bijvoorbeeld, die de ‘zongeborene’ was; Osiris, Ormazd, enzovoorts, werden allen gevolgd door en later veranderd in nog meer aardse typen, zoals Prometheus, de gekruisigde van de berg Kazbek, Hercules, en zo vele anderen, zonnegoden en helden, totdat zij allen geen hogere betekenis meer hadden dan fallische symbolen.
In de Zohar wordt gezegd: ‘De mens werd geschapen door de sephiroth (ook Elohim-Javeh) en zij verwekten met vereende krachten deaardse Adam.’ Daarom zeggen de Elohim in Genesis: ‘Zie, de mens is geworden als een van ons.’ Maar in de kosmogonie of ‘schepping’ van de hindoes schept Brahma-Prajapati Viraj en de rishi’s geestelijk; daarom worden de laatstgenoemden uitdrukkelijk ‘de uit het denkvermogen geboren zonen van Brahma’ genoemd; en deze speciale manier van voortbrengen sloot elke gedachte aan fallisme uit, in ieder geval bij de oudere volkeren. Dit voorbeeld geeft een goede illustratie van de verschillende mate van spiritualiteit van de beide volkeren.
(a) De ‘Heer van Wijsheid’ is Mercurius, of Budha.
(b) De moderne Toelichting verklaart deze woorden als een verwijzing naar het welbekende astronomische feit ‘dat Mercurius zeven keer zoveel licht en warmte van de Zon ontvangt als de Aarde, of zelfs de schone Venus, die slechts twee keer zoveel ontvangt als onze onbetekenende bol’. Of dat feit in de oudheid bekend was, kan worden afgeleid uit het gebed van de ‘aardgeest’ tot de zon, zoals dat in de tekst is gegeven. De zon weigert echter de aardbol te bevolken, omdat deze nog niet gereed is om leven te ontvangen.
Mercurius is als astrologische planeet nog occulter en geheimzinniger dan Venus. Hij is identiek met de mazdaïsche Mithra, de genius, of god ‘geplaatst tussen de zon en de maan, de eeuwige metgezel van de ‘zon’ van wijsheid’. Volgens Pausanias heeft hij een gemeenschappelijk altaar met Jupiter (Deel V). Hij had vleugels om uit te drukken dat hij de zon in zijn loop volgde; en hij werd de nuntis of zonnewolf genoemd, ‘solaris luminis particeps’. Hij was de leider en de oproeper van de zielen, de ‘grote magiër’ en de hiërofant.
Met de duidelijker woorden van de Toelichting:
‘De bol, voortgedreven door de geest van de aarde en zijn zes helpers, krijgt van de geest van de zon, door middel van de zeven planetaire Dhyani’s, al zijn levenskrachten, zijn leven en vermogens. Ze zijn zijn boodschappers van licht en leven.’
‘Evenals elk van de zeven gebieden van de aarde, ontvangt elk van de zeven eerstgeborenen (de oorspronkelijke mensengroepen)geestelijk zijn licht en leven van zijn eigen bijzondere Dhyani – en stoffelijk van het paleis (huis, de planeet) van die Dhyani; hetzelfde geldt voor de zeven grote Rassen die erop zullen worden geboren. Het eerste wordt geboren onder de Zon; het tweede onder Brihaspati (Jupiter);het derde onder Lohitanga (met het ‘vurige lichaam’, Venus of Sukra); het vierde onder Soma (de Maan, ook onze bol, omdat de vierde sfeer onder en uit de Maan wordt geboren) en Sani, Saturnus, de Krura-lochana (met het boze oog) en de Asita (de duistere); het vijfde onder Budha (Mercurius).’
‘Zo ook met de mens en iedere ‘mens’ in de mens (elk beginsel). Elke krijgt zijn bijzondere eigenschappen van zijn beginsel (de planeetgeest), daarom is iedere mens een zevenvoud (of een combinatie van beginselen, waarvan elk zijn oorsprong heeft in een eigenschap van die speciale Dhyani). Elke actieve kracht of macht van de aarde komt tot haar van een van de zeven Heren. Het licht komt door Sukra (Venus), die een drievoudige hoeveelheid ontvangt, en een derde ervan aan de Aarde geeft. Daarom worden ze ‘tweelingzusters’ genoemd, maar de geest van de Aarde is ondergeschikt aan de ‘Heer’ van Sukra. Onze wijze mensen stellen de twee bollen als volgt voor: de een boven en de ander onder het dubbele teken (de oorspronkelijke swastika, ontdaan van zijn vier armen, of het kruis ).’
Het ‘dubbele teken’ is, zoals iedere beoefenaar van het occultisme weet, het symbool van de mannelijke en de vrouwelijke beginselen in de Natuur, van het positieve en het negatieve, want de swastika is dat alles en nog veel meer. De hele oudheid heeft sinds de geboorte van de astronomie – die aan het vierde Ras werd medegedeeld door een van zijn goddelijke koningen van de goddelijke dynastie – en ook van de astrologie, Venus in haar astronomische tabellen voorgesteld als een bol boven een kruis, en de Aarde als een bol onder een kruis. De esoterische betekenis daarvan is: ‘De Aarde vervallen tot voortplanting, of tot voortbrenging van haar soorten door geslachtelijke vereniging.’ Maar de latere westerse volkeren lieten niet na er een heel andere interpretatie aan te geven. Hun mystici – geleid door het licht van de Latijnse kerk – verklaarden dat dit symbool betekent dat onze Aarde en alles wat zich daarop bevond, was verlost door het kruis, terwijl Venus (anders gezegd Lucifer of Satan) het vertrapte. Venus is de meest occulte, machtige en mysterieuze van alle planeten; haar invloed op en relatie met de Aarde treedt het meest op de voorgrond. In het exoterische brahmanisme is Venus of Sukra – een mannelijke godheid12 – de zoon van Bhrigu, een van de prajapati en een vedische wijze; hij is Daitya-goeroe, of de priester-leraar van de oorspronkelijke reuzen. De hele geschiedenis van ‘Sukra’ in de Purana’s heeft betrekking op het derde en het vierde Ras.
‘Door Sukra stamden de dubbelen (de hermafrodieten) van het derde (Wortelras), af van de eerste zweetgeborenen’, zegt de Toelichting. Dit wordt daarom voorgesteld door het symbool (de cirkel en middellijn) tijdens het derde (Ras) en door tijdens het vierde.
Dit moet worden toegelicht. De middellijn, wanneer deze afzonderlijk wordt aangetroffen in een cirkel, stelt de vrouwelijke natuur voor, de eerste ideële wereld, zelf-voortgebracht en zelf-bevrucht door de universeel verspreide levensgeest – en verwijst dus ook naar het oorspronkelijke Wortelras. Zij wordt androgyn naarmate de Rassen en alles op aarde zich in hun stoffelijke vormen ontwikkelen, en het symbool wordt veranderd in een cirkel met een middellijn waarvan een vertikale lijn uitgaat, die uitdrukking geeft aan het mannelijke en het vrouwelijke, maar nog niet gescheiden – de eerste en oudste Egyptische Tau , waarna het wordt, of het mannelijke en het vrouwelijke gescheiden13 (zie de eerste bladzijden van Deel I) en tot voortplanting vervallen. Venus (de planeet) wordt gesymboliseerd door het teken van een bol boven een kruis, wat aantoont dat de planeet de leiding heeft van de natuurlijke voortplanting van de mens. De Egyptenaren symboliseerden Ank, ‘het leven’, door het ansata-kruis, dat slechts een andere vorm is van Venus (Isis), en esoterisch betekende, dat de mensheid en al het dierlijke leven uit de goddelijke geestelijke cirkel was getreden en was vervallen tot stoffelijke mannelijke en vrouwelijke voortplanting. Dit teken heeft vanaf het einde van het derde Ras dezelfde fallische betekenis als de ‘levensboom’ in Eden. Anouki, een vorm van Isis, is de godin van het leven; en Ank werd door de Hebreeën van de Egyptenaren overgenomen en tegelijk met veel andere mystieke woorden ingevoerd door Mozes, die bekend was met de wijsheid van de Egyptische priesters. Het woord Ank in het Hebreeuws met het persoonlijke achtervoegsel betekent ‘mijn leven’, mijn bestaan, en dat ‘is het persoonlijke voornaamwoord Anochi’, van de naam van de Egyptische godin Anouki.
In een van de oudste catechismussen van Zuid-India, uit het district Madras, draagt de hermafrodiete godin Adanari (zie ook ‘Indian Pantheon’) het ansatakruis, de swastika, het ‘mannelijke en vrouwelijke teken’, precies in het midden, om de vóór-seksuele toestand van het derde Ras aan te duiden. Vishnu, die nu wordt afgebeeld met een lotus die uit zijn navel groeit – of het Heelal van Brahma dat zich evolueert uit het middelpunt nara – is op een van de oudste beeldhouwwerken als tweeslachtig weergegeven (Vishnu en Lakshmi), staande op een lotusblad dat op het water drijft; dit water stijgt in een halve cirkel en stroomt door de swastika, ‘de bron van de voortplanting’ of van de afstamming van de mens.
‘Elke wereld heeft haar moederster en zusterplaneet. Zo is de Aarde het geadopteerde kind en de jongere broer van Venus, maar haar bewoners hebben hun eigen aard . . . Alle bewuste voltooide wezens (volledig zevenvoudige mensen of hogere wezens) worden bij hun aanvang voorzien van vormen en organismen, geheel in harmonie met de aard en toestand van de sfeer die zij bewonen17.’
‘De sferen van het Zijn of levenscentra, die afgezonderde kernen zijn die hun mensen en hun dieren voortbrengen, zijn talloos; niet één heeft ook maar enige gelijkenis met haar gezellin of met enige andere van haar eigen speciale nageslacht18.’
‘Alle hebben een dubbele stoffelijke en geestelijke natuur.’
‘De levenskernen zijn eeuwig en altijddurend; de kernen periodiek en eindig. De levenskernen maken deel uit van het absolute. Het zijn de schietgaten van die zwarte onneembare vesting, die voor altijd is verborgen voor de blik van de mens of zelfs de Dhyani. De kernen zijn het licht van de eeuwigheid, dat daaruit ontsnapt.’
‘Het is dat LICHT dat zich verdicht tot de vormen van de ‘Heren van het Zijn’ waarvan de eersten en de hoogsten gezamenlijk JIVATMA of pratyagatma zijn (figuurlijk gesproken, voortkomend uit paramatma). Het is de logos van de Griekse filosofen, die verschijnt aan het begin van ieder nieuw manvantara. Hieruit afdalend – gevormd uit de zich steeds verder verdichtende golven van dat licht, dat op het objectieve gebied grove materie wordt – komen de talloze hiërarchieën van de scheppende krachten voort, sommige vormloos, andere met hun eigen onderscheiden vorm en weer andere, de laagste (elementalen), die geen eigen vorm hebben maar die, al naar gelang van de hen omringende omstandigheden, een passende vorm aannemen.’
‘Er is dus in geestelijke zin maar één absolute upadhi (basis) waaruit, waarop en waarin voor manvantarische doeleinden de talloze kernen worden gebouwd, van waaruit de universele, cyclische en individuele evoluties tijdens de actieve periode voortkomen.’
‘De bezielende intelligenties, die deze verschillende kernen van het Zijn tot leven opwekken, worden zonder onderscheid door de mensen aan de andere kant van de grote bergketen19 de Manu’s, de rishi’s, de pitri’s20, de prajapati’s, enz. genoemd. Aan deze kant van die keten noemt men ze Dhyani-Boeddha’s, de Chohans, melha’s (vuurgoden), bodhisattva’s21 en nog anders. De werkelijk onwetenden noemen hen goden, de geleerde niet-ingewijden de éne God; de wijzen, de ingewijden, eren in hen slechts de manvantarische manifestaties van DAT, wat noch onze scheppers (de Dhyan-Chohans) noch hun schepselen ooit kunnen bespreken en waarover ze niets weten. Het ABSOLUTE kan niet worden omschreven en geen sterfelijk of onsterfelijk wezen heeft het tijdens de perioden van Bestaan ooit gezien of begrepen. Het veranderlijke kan het onveranderlijke niet kennen en evenmin kan het levende het Absolute Leven waarnemen.’
De mens kan dus geen wezens kennen hoger dan zijn eigen ‘voorvaderen’. ‘Evenmin moet hij ze aanbidden’, maar hij zou moeten leren hoe hij in de wereld kwam.
(c) Het getal zeven, het grondgetal van alle andere getallen in elk nationaal religieus stelsel, vanaf de kosmogonie tot de mens toe, moet zijn bestaansreden hebben. Men vindt het bij de oude Amerikanen, waar het een even voorname plaats inneemt als bij de archaïsche Ariërs en Egyptenaren. Dit onderwerp zal in de tweede afdeling van dit Deel volledig worden behandeld; intussen kunnen wij hier een paar feiten geven. De schrijver van de ‘Sacred Mysteries among the Mayas and Quiches, 11,500 years ago’22 zegt:
‘Zeven schijnt bij alle beschaafde volkeren van de oudheid het bij uitstek heilige getal te zijn geweest. Waarom? Elk afzonderlijk volk heeft er een andere verklaring voor gegeven, overeenkomstig de bijzondere leerstellingen van zijn (exoterische) religie. Er is geen twijfeldat dit het getal van de getallen was voor de in de heilige mysteriën ingewijden. Pythagoras . . . noemt het het ‘voertuig van het leven’ dat lichaam en ziel bevat, omdat het is gevormd uit een viertal, dat wijsheid en intellect is, en uit een drie-eenheid of handeling en stof.
En wie – die bekend is met de Purana’s, het Dodenboek, de Zendavesta, de Assyrische kleitabletten en tenslotte de Bijbel, en die het telkens terugkeren van het getal zeven heeft opgemerkt in deze geschriften van volkeren die vanaf de vroegste tijden zonder onderlinge verbinding en ver van elkaar woonden – kan het volgende feit, dat wordt meegedeeld door dezelfde onderzoeker van de oude mysteriën, als een samenloop van omstandigheden beschouwen?. We vinden dit getal ook in de zeven steden van Cibola, die worden beschreven door Coronado en Niza . . . , in de zeven Antillen, in de zeven helden die, zoals men zegt, aan de zondvloed ontsnapten . . .’
Dit zijn bovendien ‘helden’ van wie het aantal in elk ‘zondvloed’verhaal hetzelfde blijkt te zijn – vanaf de zeven rishi’s die met Vaivasvata Manu werden gered, tot de ark van Noach toe, waarin viervoetige dieren, vogels en levende wezens, telkens zeven tegelijk, werden opgenomen. Zo zien wij dat de cijfers 1, 3, 5 en 7 volmaakte, want door en door mystieke, getallen zijn, die in elke kosmogonie en evolutie van levende wezens een belangrijke rol spelen. In China worden 1, 3, 5 en 7 in het canonieke ‘Boek van de veranderingen’ (Yi King, of transformatie, zoals in ‘evolutie’) ‘hemelse getallen’ genoemd.
De verklaring ervan wordt duidelijk wanneer men de oude symbolen beziet: deze zijn alle gebaseerd op en gaan uit van de figuren uit het archaïsche handschrift. Het symbool van de evolutie en van de val in de voortbrenging of de stof, treft men aan in de oude Mexicaanse beeldhouwwerken en schilderingen, evenals in de kabbalistische sephiroth en de Egyptische tau. Onderzoek het Mexicaanse handschrift (Add. MSS. Brit. Mus. 9789)24; u zult daarin een boom vinden waarvan de stam is bedekt door tien vruchten, klaar om te worden geplukt door een man aan de ene en een vrouw aan de andere kant ervan, terwijl uit de kroon van de stam twee takken horizontaal naar rechts en naar links uitsteken en zo een volmaakte (tau) vormen. De uiteinden van de twee takken dragen bovendien elk een drievoudige tros, terwijl een vogel – de vogel van de onsterfelijkheid, atman of de goddelijke geest – daartussenin zit en zo de zevende vormt. Dit geeft hetzelfde denkbeeld weer als de sephiroth-boom, tien in totaal, maar waarvan er, na afscheiding van de bovenste triade, zeven overblijven. Dit zijn de hemelse vruchten, de tien of 10, geboren uit de twee onzichtbare mannelijke en vrouwelijke zaden, waardoor de 12 of de dodecaëder van het Heelal ontstaat. De wereld van de verschijnselen bereikt haar hoogtepunt en de weerspiegeling van alles in de MENS. Daarom is hij het mystieke vierkant – in zijn metafysische aspect – de Tetraktis, en wordt op het scheppende gebied de kubus. Zijn symbool is de uitgevouwen kubus en de 6 die 7 wordt,drie dwars (het vrouwelijke) en vier verticaal; en dit is de mens, het hoogste wat de godheid op aarde bereikt; zijn lichaam is het kruis van vlees, waarop, waardoor, en waarin hij eeuwig de goddelijke logos of zijn HOGERE ZELF kruisigt en ter dood brengt.
‘Het heelal’, zegt elke filosofie en kosmogonie, ‘heeft een daarboven gestelde bestuurder (collectief bestuurders), die het WOORD (logos) wordt genoemd; de scheppende geest is zijn koningin; en deze twee zijn de eerste macht na het ENE’.
Dit zijn de geest en de Natuur; deze twee vormen ons bedrieglijke heelal. De twee blijven onafscheidelijk in het Heelal van de ideeën, zolang dat bestaat, en worden dan weer opgenomen in Parabrahm, het Ene altijd onveranderlijke. ‘De geest, waarvan de essentie eeuwig is, één en zelfbestaand’, straalt een zuiver etherisch LICHT uit – een tweevoudig licht, dat met de elementaire zintuigen niet waarneembaar is. Men vindt dit in de Purana’s, in de Bijbel, in de Sepher Jezirah, de Griekse en Latijnse hymnen, in het boek van Hermes, in het Chaldeeuwse Boek van de Getallen, in de esoterie van Lao-tse, overal. In de Kabbala, die de geheime betekenis van Genesis verklaart, is dit licht de TWEEVOUDIGE MENS, of de androgyne (beter gezegd de geslachtloze) engelen, die de algemene naam ADAM KADMON hebben. Zij voltooien de mens, van wie de etherische vorm wordt geëmaneerd door andere goddelijke, maar veel lagere wezens, die het lichaam verstevigen met klei of het ‘stof van de aarde’ – inderdaad een allegorie, maar even wetenschappelijk als welke darwinistische evolutie ook, en meer waar.
De vorst Al-Chazari zegt tegen de rabbi29: ‘Ik zou nu wensen dat gij mij bekend zoudt willen maken met enkele van de voornaamste of leidende beginselen van de natuurfilosofie, die zoals gij zegt in vroegere tijden door hen (de oude wijzen) werden uitgewerkt.’ De rabbi antwoordt daarop: ‘Tot zulke beginselen behoort het getal van de schepping van onze stamvader Abraham’ (dat is Abram en Abraham, of de getallen 41.224 en 41.252). Hij zegt dan dat dit Boek van de Getallen handelt over het onderwijzen van de Alhim-heid en Een-heid door middel van ‘DBRIM’, d.i. door de getallen van het woord ‘Woorden’. Dat wil zeggen, het leert het gebruik van de verhouding 3,1415 : 1, door middel van 41.224; dit laatste getal werd volgens de beschrijving van de Ark van het Verbond in tweeën verdeeld door twee stenen tafels, waarop deze DBRIM, of 41.224 (of 20.612 maal 2) waren geschreven of gegrift. Hij licht dan deze drie ondergeschikt gebruikte woorden toe, en speciaal bij één daarvan merkt hij op: ‘En Alhim (3,1415 : 1) zei: Laat er licht zijn (20.612 : 6561).’
De drie woorden die in de tekst voorkomen, zijn: ספר ספר סיפור. En de rabbi zegt bij het toelichten ervan: ‘Het leert de Alhim-heid (3,1415) en Een-heid (de verhouding van de middellijn tot Alhim) door woorden (DBRIM, 41.224), waardoor er aan de ene kant oneindige uitdrukking in heterogene scheppingen is, en aan de andere kant een uiteindelijke harmonische neiging naar Een-heid’ (wat, zoals iedereen weet, de wiskundige functie van de ‘π’ van de scholen is, die de sterren van de hemel meet, weegt en telt, en ze toch door woorden herleidt tot de uiteindelijke Eenheid van het Heelal). ‘Hun uiteindelijke harmonie vervolmaakt zich in die Eenheid waardoor ze worden vastgelegd en die bestaat uit ספר ספר ספור (Boek van Al-Chazari); de rabbi laat dus in zijn eerste commentaar de jod of i uit een van de woorden weg, terwijl hij die later weer invoegt. De waarden van die ondergeschikte woorden blijken 340, 340, 346 te zijn; samen 1026, en de verdeling van het algemene woord in deze drie is geschied om deze getallen te verkrijgen, die door Temurah op verschillende wijzen voor diverse doeleinden kunnen worden veranderd.’ (Kabbala.)
Wij vragen de lezer Stanza IV van Deel I en de vierde toelichting daarop te raadplegen; hij zal dan zien dat de 3,4-(7), en de driemaal zeven of 1065, het getal van Jehova, het getal is van de 21 prajapati’s, genoemd in het Mahabharata, of de drie sephrim (woorden in cijfers of getallen). En door deze vergelijking tussen de scheppende krachten van de archaïsche filosofie en de antropomorfe schepper van deexoterische joodse leer (want hun esoterie blijkt overeen te stemmen met de Geheime Leer) zal de onderzoeker zien en ontdekken dat Jehova inderdaad slechts een maan- en een ‘voortplantings’-god is. (Zie Deel I, Afd. 2, ‘Deus Lunus’.) Elke nauwgezette onderzoeker van de Kabbala weet heel goed dat hoe verder hij zich erin verdiept, des te meer hij ervan overtuigd raakt dat, tenzij de Kabbala – of wat ervan over is – wordt gelezen in het licht van de oosterse esoterische filosofie, de studie ervan slechts leidt tot de ontdekking dat het door de exoterische joodse en christelijke leer uitgewerkte monotheïsme niet verhevener is dan de oude astrolatrie, die nu door de moderne astronomie wordt gerehabiliteerd. De kabbalisten herhalen steeds weer dat de oorspronkelijke intelligentie nooit kan worden begrepen. Men kan er zich geen begrip van vormen en evenmin kan men de plaats ervan bepalen, en dus moet zij naamloos en negatief blijven. Daarom stelde men zich voor dat het Ain-Soph – het ‘ONKENBARE’ en het ‘ONNOEMBARE’ – omdat het zich niet kon manifesteren, zelf manifesterende krachten uitstraalde. Het menselijke intellect moet en kan zich dus alleen met de emanaties ervan bezighouden. De christelijke theologie, die de leer van de emanaties heeft verworpen en vervangen door rechtstreekse bewuste scheppingen van engelen en de rest uit niets, is nu hopeloos gestrand tussen het supernaturalisme of het wonder en het materialisme. Een buiten-kosmische god is fataal voor de filosofie, eenbinnen-kosmische godheid – d.i. geest en stof die onscheidbaar van elkaar zijn – is een filosofische noodzakelijkheid. Scheidt men deze, dan blijft er een grof bijgeloof onder een masker van emotionaliteit over. Maar waarom zou men ‘meetkundig te werk gaan’, zoals Plato zegt, waarom zou men deze emanaties voorstellen in de vorm van een reusachtige rekenkundige tabel? Deze vraag wordt door de zojuist geciteerde schrijver goed beantwoord. Zijn opmerkingen worden aangehaald in Afdeling II van Deel I, ‘De theogonie van de scheppende goden’.
‘Verstandelijke waarneming’, zegt hij, ‘heeft het kosmische beginsel van het licht nodig om fysische waarneming te worden: en zo moet onze mentale cirkel zichtbaar worden door licht; of de cirkel moet voor zijn volledige manifestatie de cirkel zijn van fysische zichtbaarheid, of het licht zelf. Zulke zo geformuleerde begrippen werden de grondslag van de filosofie van het goddelijke, dat zich in het Heelal manifesteert.’
Dit is filosofie. Het is iets anders wanneer de rabbi in Al-Chazari zegt: ‘Onder s’ph-r moet worden verstaan het berekenen en wegen van geschapen lichamen. Want de berekening, door middel waarvan een lichaam in harmonie of symmetrie moet worden geconstrueerd, en met behulp waarvan de constructie op de juiste manier moet worden uitgevoerd en in overeenstemming gebracht met het ontwerp, bestaat tenslotte uit getal, uitgebreidheid, massa, gewicht; het gecoördineerde verband van bewegingen, en ook de harmonie van de muziek, moeten bestaan uit getallen, dat wil zeggen (S’ph-r) . . . Onder sippor (s’phor) moet worden verstaan de woorden van Alhim, waarbij het ontwerp van de bouw of de vorm van de constructie zich aanpast; zo werd er bijvoorbeeld gezegd: ‘Laat er licht zijn.’ Het werk ontstond naarmate deWOORDEN werden uitgesproken, d.w.z. naarmate de getallen van het werk te voorschijn kwamen.
Dit is een zonder scrupules verstoffelijken van het geestelijke. Maar de Kabbala werd niet altijd zo goed aangepast aan antropo-monotheïstische opvattingen. Vergelijk dit met een van de zes scholen van India, onverschillig welke. Neem bijvoorbeeld de ‘sankhya’filosofie van Kapila: tenzij purusha allegorisch gesproken op de schouders van prakriti klimt, blijft de laatste irrationeel, terwijl purusha zonder prakriti onwerkzaam blijft. Daarom moet de Natuur (in de mens) een samenstelling worden van geest en stof, vóór hij wordt wat hij is; en de in de stof latente geest moet geleidelijk tot leven en bewustzijn worden gewekt. De monade moet door haar delfstoffen-, plantaardige en dierlijke vormen heengaan, voordat het licht van de logos in de dierlijke mens wordt ontstoken. Daarom kan men de laatstgenoemde tot dan toe geen ‘MENS’ noemen, maar moet hij worden beschouwd als een monade die is gevangen in steeds veranderende vormen. In de filosofische stelsels van het oosten, zelfs in hun exoterische geschriften, erkent men evolutie, geen schepping, door middel van WOORDEN. Ex oriente lux. Zelfs de naam van de eerste mens in de mozaïsche bijbel had zijn oorsprong in India, ondanks de ontkenning daarvan door professor Max Müller. De joden hadden hun Adam uit Chaldea; en Adam-Adami is een samengesteld woord en daarom een veelvoudig symbool, en bewijst de occulte dogma’s.
Dit is niet de plaats voor filologische verhandelingen. Maar we herinneren de lezer eraan dat de woorden ad en adi in het Sanskriet ‘de eerste’ betekenen; in het Aramees ‘één’ (ad-ad, ‘de enige’); in het Assyrisch ‘vader’, waarvan ak-ad of ‘vader-schepper30’ is afgeleid. En als eenmaal is vastgesteld dat de bewering juist is, wordt het enigszins moeilijk Adam te beperken tot alleen de mozaïsche bijbel, en om daarin slechts een joodse naam te zien. Zie Afdeling II van dit Deel, ‘Adam-Adami’.
Er heerst vaak verwarring over de eigenschappen en de stambomen van de goden in hun theogonieën, zoals die aan de wereld zijn gegeven door de half-ingewijde schrijvers, brahmaanse en bijbelse, de alfa en de omega van de geschriften van die symbolische wetenschap. Toch kon zo’n verwarring niet zijn teweeggebracht door de vroegste volkeren, de afstammelingen en leerlingen van de goddelijke leermeesters, want zowel de eigenschappen als de stambomen waren onafscheidelijk verbonden met kosmogonische symbolen, omdat de ‘goden’ het leven en het leven opwekkende ‘ziel-beginsel’ van de verschillende gebieden van het Heelal waren. Nergens en bij geen enkel volk was het toegestaan de speculatie uit te strekken tot voorbij die gemanifesteerde goden. De grenzeloze en oneindige EENHEIDbleef bij elk volk een maagdelijk verboden terrein, onbetreden door het denken van de mens, onberoerd door vruchteloze speculaties. De enige verwijzing ernaar was de vereenvoudigde voorstelling van haar eigenschap van uitzetting en samentrekking, van haar periodieke expansie of verwijding en contractie. In het Heelal met al zijn onberekenbaar vele myriaden van stelsels en werelden, die in de eeuwigheid verdwijnen en weer verschijnen, moesten de vermenselijkte machten of goden, hun zielen, tegelijk met hun lichamen uit het gezicht verdwijnen: ‘De adem die terugkeert in de eeuwige schoot, die ze uitademt en inademt’, zegt onze catechismus.
‘De ideële natuur’, de abstracte Ruimte waarin alles in het Heelal op geheimzinnige en onzichtbare manier wordt voortgebracht, vormt zowel in de vedische als in iedere andere kosmogonie dezelfde vrouwelijke kant van de scheppende kracht in de Natuur. Aditi is Sephira en de Sophia-Achamoth van de gnostici en Isis, de maagdelijke moeder van Horus. In iedere kosmogonie is er achter en boven de scheppendegodheid een hogere godheid, een ontwerper, een architect, van wie de schepper slechts de uitvoerder is. En nog hoger, boven en rondom, opinnerlijke en uiterlijke gebieden, is er het ONKENBARE en het onbekende, de bron en oorzaak van al deze emanaties . . .
Zo wordt het gemakkelijk te verklaren waarom ‘Adam-Adami’ wordt aangetroffen in de Chaldeeuwse geschriften, die stellig eerder tot stand kwamen dan de mozaïsche boeken. In het Assyrisch is ad de vader, en in het Aramees is ad ‘één’, en ad-ad de ‘enige’, terwijl ak in het Assyrisch ‘schepper’ is. Zo werd Ad-am-ak-ad-mon in de Kabbala (Zohar) Adam Kadmon, en betekende de ‘ene (zoon) van de goddelijke vader, of de schepper’, want de woorden ‘am’ en ‘om’ betekenden eens in bijna elke taal het goddelijke of de godheid. Zo gingen Adam Kadmon en Adam-Adami betekenen: ‘De eerste emanatie van de vader-moeder of de goddelijke natuur’, en letterlijk ‘de eerste goddelijke’. En het is gemakkelijk te zien dat Ad-Argat (of Aster’t, de Syrische godin, de echtgenote van Ad-on, de heer god van Syrië of de joodse Adonai), en Venus, Isis, Ister, Mylitta, Eva, enz., identiek zijn met de Aditi en Vach van de hindoes. Ze zijn allen de ‘moeders van al het levende’ en ‘van de goden’. Aan de andere kant – kosmisch en astronomisch beschouwd – werden alle mannelijke goden eerst ‘zonnegoden’ en dan theologisch de ‘zonnen van rechtschapenheid’ en de logoi, alle gesymboliseerd door de zon31. Ze zijn allenprotogonoi (de eerstgeborenen) en mikroprosopoi. Bij de Joden was Adam Kadmon dezelfde als Athamaz, Tamaz, of de Adonis van de Grieken – ‘de Ene met en van zijn vader’ – de ‘vader’ die tijdens de latere Rassen Helios, de zon werd; als Apollo Karneios32 bijvoorbeeld, die de ‘zongeborene’ was; Osiris, Ormazd, enzovoorts, werden allen gevolgd door en later veranderd in nog meer aardse typen, zoals Prometheus, de gekruisigde van de berg Kazbek, Hercules, en zo vele anderen, zonnegoden en helden, totdat zij allen geen hogere betekenis meer hadden dan fallische symbolen.
In de Zohar wordt gezegd: ‘De mens werd geschapen door de sephiroth (ook Elohim-Javeh) en zij verwekten met vereende krachten deaardse Adam.’ Daarom zeggen de Elohim in Genesis: ‘Zie, de mens is geworden als een van ons.’ Maar in de kosmogonie of ‘schepping’ van de hindoes schept Brahma-Prajapati Viraj en de rishi’s geestelijk; daarom worden de laatstgenoemden uitdrukkelijk ‘de uit het denkvermogen geboren zonen van Brahma’ genoemd; en deze speciale manier van voortbrengen sloot elke gedachte aan fallisme uit, in ieder geval bij de oudere volkeren. Dit voorbeeld geeft een goede illustratie van de verschillende mate van spiritualiteit van de beide volkeren.