STANZA I De nacht van het Heelal
1. DE EEUWIGE MOEDER (ruimte), GEWIKKELD IN HAAR ALTIJD ONZICHTBARE GEWADEN, HAD OPNIEUW ZEVEN EEUWIGHEDEN LANG GESLUIMERD.
1. Met de zeven ‘eeuwigheden’ worden onafzienbare tijdperken bedoeld. Het woord ‘eeuwigheid’ zoals het in de christelijke theologie wordt opgevat, heeft voor een toehoorder uit Azië geen betekenis, behalve als het wordt toegepast op het ene bestaan; ook de uitdrukking ‘eeuwig voortbestaan’, het eeuwige alleen naar de toekomst, is een onjuiste benaming1. Dergelijke woorden bestaan niet en kunnen niet bestaan in de filosofische metafysica en waren tot de komst van het kerkelijke christendom onbekend. De bedoelde zeven eeuwigheden zijn de zeven tijdperken, of een tijdperk dat in duur overeenkomt met de zeven tijdperken van een manvantara en dat zich uitstrekt over een hele maha-kalpa of ‘grote eeuw’ – 100 jaren van Brahma – en dat in totaal 311.040.000.000.000 jaren omvat. Ieder jaar van Brahma bestaat uit 360 ‘dagen’ en evenveel ‘nachten’ van Brahma (gerekend volgens het chandrayana of maanjaar). Een ‘dag van Brahma’ bestaat uit 4.320.000.000 van onze jaren. Deze ‘eeuwigheden’ behoren tot de meest geheime berekeningen, waarin, om tot het ware totaal te komen, elk getal 7x (7 tot de macht x) moet zijn, waarbij x verschilt naar gelang van de aard van de cyclus in de subjectieve of werkelijke wereld.
2. DE TIJD WAS NIET, WANT HIJ LAG IN SLAAP IN DE ONEINDIGE SCHOOT VAN DE DUUR.
2. Tijd is alleen maar een illusie, voortgebracht door de opeenvolging van onze bewustzijnstoestanden op onze reis door de eeuwige duur; hij bestaat niet waar er geen bewustzijn is waarin die illusie kan worden teweeggebracht, maar ‘ligt dan te slapen’. He tnu is slechts een wiskundige lijn die dat deel van de eeuwige duur dat wij de toekomst noemen, scheidt van het gedeelte dat wij het verleden noemen. Niets op aarde heeft werkelijke duur, want niets blijft ook maar tijdens het miljardste deel van een seconde onveranderd of gelijk.
De gewaarwording die wij hebben van de werkelijkheid van het deel van de ‘tijd’ dat bekend staat als het nu, wordt veroorzaakt door het vervagen van dat kortstondige beeld, of opeenvolging van beelden, die door onze zintuigen worden opgevangen, terwijl de waargenomen dingen overgaan van het gebied van idealen dat wij de toekomst noemen, naar dat van herinneringen dat wij het verleden noemen.
Op dezelfde manier krijgen wij een gewaarwording van duur in het geval van de ogenblikkelijke elektrische vonk, tengevolge van de vage en vóórtdurende indruk die op het netvlies achterblijft. De werkelijke persoon of zaak bestaat niet alleen uit wat men op een bepaald ogenblik ziet, maar uit het totaal van al zijn verschillende en veranderende toestanden, vanaf zijn verschijnen in stoffelijke vorm tot zijn verdwijnen van de aarde. Deze ‘totalen’ bestaan sinds eeuwigheid in de ‘toekomst’ en gaan geleidelijk door de stof om voor eeuwig in het ‘verleden’ te bestaan.
Niemand zou kunnen zeggen dat een metalen staaf die in zee is gevallen, ontstond toen zij de lucht verliet en niet langer bestond toen zij in het water kwam, en dat de staaf zelf alleen bestond uit die dwarsdoorsnede ervan, die op een gegeven moment samenviel met het wiskundige vlak dat de atmosfeer en de oceaan scheidt en tegelijkertijd verbindt. Dit geldt ook voor personen en zaken die, terwijl ze uit het ‘nog te zijn’ overgaan in het ‘zijn geweest’, uit de toekomst naar het verleden, voor een ogenblik aan onze zintuigen als het ware een dwarsdoorsnede laten zien van hun hele zelf, wanneer zij door de tijd en de ruimte (als stof) op weg gaan van de ene eeuwigheid naar de andere: en deze twee vormen de enige ‘duur’ waarin alles werkelijk bestaat, indien onze zintuigen maar in staat waren dat daar op te merken.
3. HET UNIVERSELE DENKVERMOGEN WAS NIET, WANT ER WAREN GEEN AH-HI (hemelse wezens) OM HET TE BEVATTEN. (en dus te manifesteren)
3. Denkvermogen is een naam die wordt gegeven aan het totaal van de bewustzijnstoestanden die worden gerangschikt onder gedachte, wil en gevoel. Tijdens diepe slaap houdt het beeldende vermogen op stoffelijk gebied op en wordt het geheugen niet gebruikt; daarom is tijdelijk ‘het denkvermogen er niet’, omdat het orgaan waardoor het ego op stoffelijk gebied verbeelding en geheugen manifesteert, tijdelijk heeft opgehouden te werken. Een noumenon kan op een gegeven bestaansgebied slechts een verschijnsel worden door zich op dat gebied te manifesteren door middel van een geschikte basis, of voertuig. Tijdens de lange nacht van rust die pralaya wordt genoemd, wanneer alle bestaansvormen zijn ontbonden, blijft het ‘UNIVERSELE DENKVERMOGEN’ bestaan als een voortdurend aanwezige mogelijkheid tot verstandelijke actie, of als die abstracte absolute gedachte, waarvan het denkvermogen de concrete manifestatie is. De AH-HI (Dhyan-Chohans) zijn de gezamenlijke menigten van geestelijke wezens – de engelenscharen van het christendom, de Elohim en ‘boodschappers’ van de joden – die het voertuig vormen voor de openbaring van de goddelijke of universele gedachte en wil. Zij zijn de intelligente krachten die de Natuur haar ‘wetten’ geven en deze ten uitvoer brengen.
4. DE ZEVEN WEGEN TOT GELUKZALIGHEID (moksha of nirvana) WAREN NIET (a). DE GROTE OORZAKEN VAN ELLENDE (nidana en maya) WAREN NIET, WANT ER WAS NIEMAND OM ZE TEWEEG TE BRENGEN EN ERDOOR VERSTRIKT TE RAKEN (b).
4. (a) Er zijn zeven ‘paden’ of ‘wegen’ naar de gelukzaligheid van het Niet-bestaan, dat absoluut Zijn, Bestaan en Bewustzijn is. Zij waren niet, omdat het Heelal tot dat moment leeg was en slechts in de goddelijke gedachte bestond. Want het is . . .
(b) De twaalf nidana’s of oorzaken van het zijn. Elk is het gevolg van de daaraan voorafgaande oorzaak en op haar beurt de oorzaak van de volgende; het geheel van de nidana’s is gebaseerd op de vier waarheden, een leer die in het bijzonder de Hînayana-school4 kenmerkt. Zij vormen een onderdeel van de theorie over de reeks van aaneengeschakelde wetten die verdiensten en schuldenlasten doen ontstaan en tenslotte karma in volle werking laten treden. Deze theorie is gebaseerd op de grote waarheid dat reïncarnatie moet worden gevreesd, omdat het bestaan in deze wereld voor de mens slechts lijden, ellende en pijn meebrengt. De dood zelf is niet in staat de mens ervan te verlossen, want de dood is alleen maar de deur waardoor hij na een korte rustperiode op de drempel – devachan – naar een volgend leven op aarde gaat. De Hinayana-school, of school van het ‘kleine voertuig’, heeft een heel oude oorsprong, terwijl de Mahayanaschool uit een latere tijd stamt, omdat deze pas na de dood van Boeddha is ontstaan. Toch is de leer van laatstgenoemde school zo oud als de heuvels die zulke scholen sinds onheuglijke tijden hebben geherbergd, en de Hinayana- en Mahayana-scholen (de laatste is die van het ‘grote voertuig’) onderwijzen beide in feite dezelfde leer. Yana of voertuig (in het Sanskriet vahan) is een mystieke uitdrukking; beide ‘voertuigen’ leren nadrukkelijk dat de mens aan het lijden van de wedergeboorten en zelfs aan de onechte gelukzaligheid van devachan kan ontkomen door wijsheid en kennis te verkrijgen; alleen die kunnen de vruchten van illusie en onwetendheid verdrijven.
Maya of illusie is een element dat bij alle eindige dingen optreedt, want alles wat bestaat heeft alleen maar een relatieve en geen absolute werkelijkheid, omdat de vorm waarin het verborgen noumenon voor een waarnemer verschijnt, afhangt van zijn waarnemingsvermogen.
5. DUISTERNIS ALLEEN VULDE HET GRENZELOZE AL, WANT VADER, MOEDER EN ZOON WAREN OPNIEUW ÉÉN EN DE ZOON WAS NOG NIET ONTWAAKT VOOR HET NIEUWE WIEL EN ZIJN PELGRIMSTOCHT DAAROP.
5. Duisternis is vader-moeder, licht hun zoon’, zegt een oud oosters spreekwoord. Licht is ondenkbaar behalve wanneer het uit een bron komt die er de oorzaak van is... Duisternis is dus de eeuwige moederschoot waarin de lichtbronnen verschijnen en verdwijnen. Op ons gebied wordt er niets aan de duisternis toegevoegd om er licht van te maken, of aan het licht om er duisternis van te maken. Ze zijn onderling verwisselbaar, en wetenschappelijk gezien is licht slechts een vorm van duisternis en omgekeerd. Beide zijn niettemin verschijnselen van hetzelfde noumenon – dat absolute duisternis is voor het wetenschappelijke verstand en alleen maar een grijze schemering voor de waarneming van de gewone mysticus, maar voor die van het geestelijke oog van de ingewijde is het absoluut licht. In welke mate wij het licht onderscheiden dat schijnt in de duisternis, hangt af van ons vermogen om te zien.
De vader-moeder zijn het mannelijke en het vrouwelijke beginsel in de wortelnatuur, de tegenovergestelde polen die zich overal in manifesteren, op elk gebied van de Kosmos of, minder allegorisch gezien, geest en stof, waarvan het resultaat het Heelal is, of de Zoon. Volgens esoterisch taalgebruik is Brahma vader-moeder-zoon of geest, ziel en lichaam tegelijk; elke persoon symboliseert een eigenschap en iedere eigenschap of hoedanigheid is een trapsgewijze uitvloeiing van de goddelijke adem in zijn cyclische differentiatie, opgevat als involutie en als evolutie. In kosmisch-stoffelijke zin is hij het Heelal, de planeetketen en de aarde; in zuiver geestelijke zin de onbekende godheid, planeetgeest en mens – de zoon van de eerste twee, het schepsel van geest en stof en een manifestatie van hen in zijn periodieke verschijningen op aarde tijdens de ‘wielen’ of manvantara’s.
6. DE ZEVEN VERHEVEN HEREN EN DE ZEVEN WAARHEDEN HADDEN OPGEHOUDEN TE BESTAAN, EN HET HEELAL, DE ZOON VAN NOODZAKELIJKHEID, WAS VERZONKEN IN PARANISHPANNA (b) absolute volmaaktheid, paranirvana, dat Yong-Grüb is) OM TE WORDEN UITGEADEMD DOOR DAT WAT IS EN TOCH NIET IS. NIETS WAS.(c)
6. De zeven verheven heren zijn de zeven scheppende geesten, de Dhyan-Chohans. Van de zeven waarheden en openbaringen, of liever onthulde geheimen, zijn er ons slechts vier gegeven, omdat wij nog in de vierde Ronde zijn en de wereld tot dusver ook nog maar vier Boeddha’s heeft gehad. Dit is een heel ingewikkeld vraagstuk en zal later uitvoeriger worden behandeld.
Tot dusver ‘zijn er maar vier waarheden en vier Veda’s’ – zeggen de hindoes en de boeddhisten. Om een soortgelijke reden drong Irenaeus aan op de noodzaak van vier evangeliën. Maar omdat ieder nieuw Wortelras aan het begin van een Ronde zijn openbaring en zijn openbaarders moet hebben, zal de volgende Ronde de vijfde brengen, de daaropvolgende de zesde, en zo verder.
(b) ‘Paranishpanna’ is de absolute vervolmaking die alle bestaansvormen bereiken aan het eind van een grote periode van werkzaamheid of maha-manvantara, en waarin zij tijdens de daaropvolgende periode rusten. In het Tibetaans wordt het Yong-Grüb genoemd. Tot de tijd van de Yogacharya-school werd de ware aard van paranirvana openlijk onderwezen, maar sindsdien is deze geheel esoterisch geworden; vandaar de vele tegenstrijdige interpretaties ervan. Alleen een ware idealist kan het begrijpen.
(c)De Geheime Leer verkondigt de steeds verdergaande ontwikkeling van alles, van werelden zowel als van atomen; en deze indrukwekkende ontwikkeling heeft noch een denkbaar begin, noch een einde dat men zich kan voorstellen. Ons ‘Heelal’ is er slechts één uit een oneindig aantal Heelallen, alle ‘zonen van noodzakelijkheid’, omdat zij schakels vormen in de grote kosmische keten van Heelallen, waarvan ieder zich tot zijn voorganger verhoudt als een gevolg, en tot zijn opvolger als een oorzaak.
Met ‘dat wat is en toch niet is’ wordt de grote adem zelf bedoeld, waarover wij alleen kunnen spreken als over absoluut bestaan, maar die wij ons niet kunnen voorstellen als een of andere vorm van bestaan die wij kunnen onderscheiden van niet-bestaan. De drie tijdperken – het heden, het verleden en de toekomst – vormen in de esoterische filosofie een samengestelde tijd; want deze drie zijn slechts samengesteld met betrekking tot het gebied van de verschijnselen, maar in het rijk van de noumena hebben zij geen abstracte geldigheid. Zoals in de geschriften wordt gezegd: ‘De verleden tijd is de tegenwoordige tijd en ook de toekomst, die, hoewel zij nog niet tot bestaan is gekomen, toch is’; zo luidt een voorschrift van de Prasanga Madhyamika leer, waarvan de dogma’s bekend waren sinds deze zich losmaakte van de zuiver esoterische scholen. Kortom, onze denkbeelden over duur en tijd zijn alle ontleend aan onze gewaarwordingen, volgens de wetten van associatie. Onontwarbaar samenhangend met de betrekkelijkheid van de menselijke kennis, kunnen zij niettemin geen bestaan hebben, behalve in de ervaring van het individuele ego, en vergaan zij wanneer de voortgang van zijn evolutie de maya van het bestaan van verschijnselen verdrijft. Wat is de tijd bijvoorbeeld anders dan de opeenvolging in panorama’s van onze bewustzijnstoestanden?
7. DE OORZAKEN VAN HET BESTAAN WAREN WEGGENOMEN (a); HET ZICHTBARE DAT WAS EN HET ONZICHTBARE DAT IS, RUSTTEN IN EEUWIG NIET-ZIJN – HET ENE ZIJN.(b)
7.(a)De oorzaken van het bestaan’ betekenen niet alleen de aan de wetenschap bekende stoffelijke oorzaken, maar ook de metafysische oorzaken, waarvan de voornaamste het verlangen is om te bestaan, een gevolg van nidana en maya.
(b) Het denkbeeld van eeuwig Niet-zijn, dat het Ene Zijn is, zal een paradox schijnen voor ieder die zich niet herinnert dat wij ons begrip van ‘zijn’ beperken tot ons tegenwoordige bewustzijn van bestaan en het woord als een specifieke in plaats van als een algemene term gebruiken. Indien een ongeboren kind kon denken, in de betekenis die deze term voor ons heeft, zou het zijn begrip van ‘zijn’ noodzakelijk op analoge manier beperken tot het intra-uterine leven, dat het enige is dat het kent. Zou het proberen het denkbeeld van leven na de geboorte (voor hem de dood) aan zijn bewustzijn over te brengen, dan zou het, wegens gebrek aan gegevens om zich op te baseren en van vermogens om zulke gegevens te begrijpen, dat leven waarschijnlijk omschrijven als ‘Niet-zijn dat werkelijk Zijn is’. In ons geval is het Ene Zijn het noumenon van alle noumena die, zoals wij weten, aan verschijnselen ten grondslag moeten liggen en aan deze de schaduw van werkelijkheid verlenen die ze bezitten, maar waarvoor wij niet de zintuigen of het verstand hebben om ze nu waar te nemen. De niet waarneembare goudatomen, die verspreid liggen in de massa van een ton goudhoudend kwarts, kunnen weliswaar niet met het blote oog van de mijnwerker worden opgemerkt; toch weet hij dat ze daar niet slechts aanwezig zijn, maar dat alleen zij aan zijn kwarts enige waarde van betekenis geven. Deze verhouding van het goud tot het kwarts kan een vage afspiegeling geven van de relatie van het noumenon tot het verschijnsel. Maar de mijnwerker weet hoe het goud er zal uitzien als het aan het kwarts zal zijn onttrokken, terwijl de gewone sterveling zich geen idee kan vormen van de werkelijkheid van dingen, los van de maya die deze versluiert en waarin ze zijn verborgen.
8. ALLEEN DE ENE VORM VAN BESTAAN STREKTE ZICH GRENZELOOS, EINDELOOS, OORZAAKLOOS UIT IN EEN DROOMLOZE SLAAP (a); EN HET LEVEN KLOPTE ONBEWUST IN DE UNIVERSELE RUIMTE DOOR HEEL DIE ALOMTEGENWOORDIGHEID, DIE DOOR HET GEOPENDE OOG VAN DE DANGMA (gezuiverde ziel) (b) WORDT WAARGENOMEN.
8. (a) ‘één bestaansvorm’ als de basis en de bron van alle dingen. Maar misschien is de uitdrukking ‘één bestaansvorm’ niet helemaal juist. Het Sanskrietwoord is prabhavapyaya, ‘de plaats, of liever het gebied, waaruit de oorsprong voortkomt en waarin alle dingen weer worden opgenomen’
(b) Droomloze slaap is een van de zeven bewustzijnstoestanden die in de oosterse esoterie bekend zijn. In elk van deze toestanden komt een ander gedeelte van de geest in werking; of zoals een aanhanger van de Vedanta het zou uitdrukken: is het individu bewust op een ander gebied van zijn wezen. De uitdrukking ‘droomloze slaap’ wordt in dit geval allegorisch toegepast op het Heelal om een toestand uit te drukken die enigszins analoog is aan die bewustzijnstoestand van de mens, die deze zich in waaktoestand niet herinnert en die een leegte schijnt te zijn, op dezelfde manier als waarop de slaap van een gehypnotiseerd persoon voor hem een onbewuste leegte schijnt te zijn als hij tot zijn normale toestand terugkeert, ofschoon hij heeft gesproken en gehandeld zoals een bewust individu zou doen.
9. MAAR WAAR WAS DE DANGMA TOEN DE ALAYA VAN HET HEELAL (de ziel als de basis van alles, anima mundi) IN PARAMARTHA (a) (absoluut Zijn en Bewustzijn, die het absolute Niet-zijn en Onbewustzijn zijn) WAS EN HET GROTE WIEL ANUPADAKA WAS (b)?
9(.a) Dit is het onderwerp van een eeuwenlange schoolse woordenstrijd. De twee benamingen ‘alaya’ en ‘paramartha’ (zelfbewustzijn in Sanskriet) waren de oorzaken van verdeling in scholen en van het uiteenvallen van de waarheid in méér verschillende aspecten dan bij enige andere mystieke term het geval was. Alaya is letterlijk de ‘ziel van de wereld’ of anima mundi, de ‘overziel’ van Emerson en volgens de esoterische leer verandert zij periodiek van aard. Hoewel alaya in haar innerlijke wezen eeuwig en onveranderlijk is op de gebieden die, zowel voor mensen als voor kosmische goden (Dhyani-Boeddha’s), onbereikbaar zijn, verandert zij tijdens de werkzame levensperiode met betrekking tot de lagere gebieden, het onze inbegrepen.
Hetzelfde geldt voor paramartha: de Yogacharya’s vatten deze term op als ‘wat ook afhankelijk is van andere dingen’ (paratantra) en de Madhyamika’s zeggen dat paramartha beperkt is tot paranishpanna of de absolute volmaaktheid. Met andere woorden, bij het uiteenzetten van deze ‘twee waarheden’ (van de vier) geloven de eerstgenoemden en houden zij vol, dat (in ieder geval op dit gebied) er alleen samvritisatya of relatieve waarheid bestaat, terwijl de laatstgenoemden het bestaan leren van paramarthasatya, de ‘absolute waarheid’
Parikalpita (in het Tibetaans Kun-ttag) is de vergissing, die door degenen wordt gemaakt die niet in staat zijn de leegte en de bedrieglijke aard van alles in te zien en die dus geloven dat iets bestaat terwijl het niet bestaat, bijvoorbeeld het niet-ego. En paratantra is iets, wat het ook is, dat slechts bestaat door middel van een afhankelijk of oorzakelijk verband en dat moet verdwijnen zodra de oorzaak waaruit het voortkomt, wordt weggenomen – bijvoorbeeld de vlam van een pit. Vernietig haar of doof haar uit en het licht verdwijnt.
(b) De uitdrukking anupadaka, ‘ouderloos’ of zonder voorvaderen, is een mystieke aanduiding die in de filosofie verschillende betekenissen heeft. Het mysterie in de hiërarchie van de anupadaka is groot; haar hoogtepunt is de universele geest-ziel en de laagste rang is de manushi-Boeddha; zelfs is ieder mens die een ziel heeft een anupadaka in latente toestand. Vandaar de uitdrukking ‘het Heelal was anupadaka’, wanneer er sprake is van het Heelal in zijn vormloze, eeuwige of absolute toestand, voordat het door de ‘bouwers’ was gevormd.
1. Met de zeven ‘eeuwigheden’ worden onafzienbare tijdperken bedoeld. Het woord ‘eeuwigheid’ zoals het in de christelijke theologie wordt opgevat, heeft voor een toehoorder uit Azië geen betekenis, behalve als het wordt toegepast op het ene bestaan; ook de uitdrukking ‘eeuwig voortbestaan’, het eeuwige alleen naar de toekomst, is een onjuiste benaming1. Dergelijke woorden bestaan niet en kunnen niet bestaan in de filosofische metafysica en waren tot de komst van het kerkelijke christendom onbekend. De bedoelde zeven eeuwigheden zijn de zeven tijdperken, of een tijdperk dat in duur overeenkomt met de zeven tijdperken van een manvantara en dat zich uitstrekt over een hele maha-kalpa of ‘grote eeuw’ – 100 jaren van Brahma – en dat in totaal 311.040.000.000.000 jaren omvat. Ieder jaar van Brahma bestaat uit 360 ‘dagen’ en evenveel ‘nachten’ van Brahma (gerekend volgens het chandrayana of maanjaar). Een ‘dag van Brahma’ bestaat uit 4.320.000.000 van onze jaren. Deze ‘eeuwigheden’ behoren tot de meest geheime berekeningen, waarin, om tot het ware totaal te komen, elk getal 7x (7 tot de macht x) moet zijn, waarbij x verschilt naar gelang van de aard van de cyclus in de subjectieve of werkelijke wereld.
2. DE TIJD WAS NIET, WANT HIJ LAG IN SLAAP IN DE ONEINDIGE SCHOOT VAN DE DUUR.
2. Tijd is alleen maar een illusie, voortgebracht door de opeenvolging van onze bewustzijnstoestanden op onze reis door de eeuwige duur; hij bestaat niet waar er geen bewustzijn is waarin die illusie kan worden teweeggebracht, maar ‘ligt dan te slapen’. He tnu is slechts een wiskundige lijn die dat deel van de eeuwige duur dat wij de toekomst noemen, scheidt van het gedeelte dat wij het verleden noemen. Niets op aarde heeft werkelijke duur, want niets blijft ook maar tijdens het miljardste deel van een seconde onveranderd of gelijk.
De gewaarwording die wij hebben van de werkelijkheid van het deel van de ‘tijd’ dat bekend staat als het nu, wordt veroorzaakt door het vervagen van dat kortstondige beeld, of opeenvolging van beelden, die door onze zintuigen worden opgevangen, terwijl de waargenomen dingen overgaan van het gebied van idealen dat wij de toekomst noemen, naar dat van herinneringen dat wij het verleden noemen.
Op dezelfde manier krijgen wij een gewaarwording van duur in het geval van de ogenblikkelijke elektrische vonk, tengevolge van de vage en vóórtdurende indruk die op het netvlies achterblijft. De werkelijke persoon of zaak bestaat niet alleen uit wat men op een bepaald ogenblik ziet, maar uit het totaal van al zijn verschillende en veranderende toestanden, vanaf zijn verschijnen in stoffelijke vorm tot zijn verdwijnen van de aarde. Deze ‘totalen’ bestaan sinds eeuwigheid in de ‘toekomst’ en gaan geleidelijk door de stof om voor eeuwig in het ‘verleden’ te bestaan.
Niemand zou kunnen zeggen dat een metalen staaf die in zee is gevallen, ontstond toen zij de lucht verliet en niet langer bestond toen zij in het water kwam, en dat de staaf zelf alleen bestond uit die dwarsdoorsnede ervan, die op een gegeven moment samenviel met het wiskundige vlak dat de atmosfeer en de oceaan scheidt en tegelijkertijd verbindt. Dit geldt ook voor personen en zaken die, terwijl ze uit het ‘nog te zijn’ overgaan in het ‘zijn geweest’, uit de toekomst naar het verleden, voor een ogenblik aan onze zintuigen als het ware een dwarsdoorsnede laten zien van hun hele zelf, wanneer zij door de tijd en de ruimte (als stof) op weg gaan van de ene eeuwigheid naar de andere: en deze twee vormen de enige ‘duur’ waarin alles werkelijk bestaat, indien onze zintuigen maar in staat waren dat daar op te merken.
3. HET UNIVERSELE DENKVERMOGEN WAS NIET, WANT ER WAREN GEEN AH-HI (hemelse wezens) OM HET TE BEVATTEN. (en dus te manifesteren)
3. Denkvermogen is een naam die wordt gegeven aan het totaal van de bewustzijnstoestanden die worden gerangschikt onder gedachte, wil en gevoel. Tijdens diepe slaap houdt het beeldende vermogen op stoffelijk gebied op en wordt het geheugen niet gebruikt; daarom is tijdelijk ‘het denkvermogen er niet’, omdat het orgaan waardoor het ego op stoffelijk gebied verbeelding en geheugen manifesteert, tijdelijk heeft opgehouden te werken. Een noumenon kan op een gegeven bestaansgebied slechts een verschijnsel worden door zich op dat gebied te manifesteren door middel van een geschikte basis, of voertuig. Tijdens de lange nacht van rust die pralaya wordt genoemd, wanneer alle bestaansvormen zijn ontbonden, blijft het ‘UNIVERSELE DENKVERMOGEN’ bestaan als een voortdurend aanwezige mogelijkheid tot verstandelijke actie, of als die abstracte absolute gedachte, waarvan het denkvermogen de concrete manifestatie is. De AH-HI (Dhyan-Chohans) zijn de gezamenlijke menigten van geestelijke wezens – de engelenscharen van het christendom, de Elohim en ‘boodschappers’ van de joden – die het voertuig vormen voor de openbaring van de goddelijke of universele gedachte en wil. Zij zijn de intelligente krachten die de Natuur haar ‘wetten’ geven en deze ten uitvoer brengen.
4. DE ZEVEN WEGEN TOT GELUKZALIGHEID (moksha of nirvana) WAREN NIET (a). DE GROTE OORZAKEN VAN ELLENDE (nidana en maya) WAREN NIET, WANT ER WAS NIEMAND OM ZE TEWEEG TE BRENGEN EN ERDOOR VERSTRIKT TE RAKEN (b).
4. (a) Er zijn zeven ‘paden’ of ‘wegen’ naar de gelukzaligheid van het Niet-bestaan, dat absoluut Zijn, Bestaan en Bewustzijn is. Zij waren niet, omdat het Heelal tot dat moment leeg was en slechts in de goddelijke gedachte bestond. Want het is . . .
(b) De twaalf nidana’s of oorzaken van het zijn. Elk is het gevolg van de daaraan voorafgaande oorzaak en op haar beurt de oorzaak van de volgende; het geheel van de nidana’s is gebaseerd op de vier waarheden, een leer die in het bijzonder de Hînayana-school4 kenmerkt. Zij vormen een onderdeel van de theorie over de reeks van aaneengeschakelde wetten die verdiensten en schuldenlasten doen ontstaan en tenslotte karma in volle werking laten treden. Deze theorie is gebaseerd op de grote waarheid dat reïncarnatie moet worden gevreesd, omdat het bestaan in deze wereld voor de mens slechts lijden, ellende en pijn meebrengt. De dood zelf is niet in staat de mens ervan te verlossen, want de dood is alleen maar de deur waardoor hij na een korte rustperiode op de drempel – devachan – naar een volgend leven op aarde gaat. De Hinayana-school, of school van het ‘kleine voertuig’, heeft een heel oude oorsprong, terwijl de Mahayanaschool uit een latere tijd stamt, omdat deze pas na de dood van Boeddha is ontstaan. Toch is de leer van laatstgenoemde school zo oud als de heuvels die zulke scholen sinds onheuglijke tijden hebben geherbergd, en de Hinayana- en Mahayana-scholen (de laatste is die van het ‘grote voertuig’) onderwijzen beide in feite dezelfde leer. Yana of voertuig (in het Sanskriet vahan) is een mystieke uitdrukking; beide ‘voertuigen’ leren nadrukkelijk dat de mens aan het lijden van de wedergeboorten en zelfs aan de onechte gelukzaligheid van devachan kan ontkomen door wijsheid en kennis te verkrijgen; alleen die kunnen de vruchten van illusie en onwetendheid verdrijven.
Maya of illusie is een element dat bij alle eindige dingen optreedt, want alles wat bestaat heeft alleen maar een relatieve en geen absolute werkelijkheid, omdat de vorm waarin het verborgen noumenon voor een waarnemer verschijnt, afhangt van zijn waarnemingsvermogen.
5. DUISTERNIS ALLEEN VULDE HET GRENZELOZE AL, WANT VADER, MOEDER EN ZOON WAREN OPNIEUW ÉÉN EN DE ZOON WAS NOG NIET ONTWAAKT VOOR HET NIEUWE WIEL EN ZIJN PELGRIMSTOCHT DAAROP.
5. Duisternis is vader-moeder, licht hun zoon’, zegt een oud oosters spreekwoord. Licht is ondenkbaar behalve wanneer het uit een bron komt die er de oorzaak van is... Duisternis is dus de eeuwige moederschoot waarin de lichtbronnen verschijnen en verdwijnen. Op ons gebied wordt er niets aan de duisternis toegevoegd om er licht van te maken, of aan het licht om er duisternis van te maken. Ze zijn onderling verwisselbaar, en wetenschappelijk gezien is licht slechts een vorm van duisternis en omgekeerd. Beide zijn niettemin verschijnselen van hetzelfde noumenon – dat absolute duisternis is voor het wetenschappelijke verstand en alleen maar een grijze schemering voor de waarneming van de gewone mysticus, maar voor die van het geestelijke oog van de ingewijde is het absoluut licht. In welke mate wij het licht onderscheiden dat schijnt in de duisternis, hangt af van ons vermogen om te zien.
De vader-moeder zijn het mannelijke en het vrouwelijke beginsel in de wortelnatuur, de tegenovergestelde polen die zich overal in manifesteren, op elk gebied van de Kosmos of, minder allegorisch gezien, geest en stof, waarvan het resultaat het Heelal is, of de Zoon. Volgens esoterisch taalgebruik is Brahma vader-moeder-zoon of geest, ziel en lichaam tegelijk; elke persoon symboliseert een eigenschap en iedere eigenschap of hoedanigheid is een trapsgewijze uitvloeiing van de goddelijke adem in zijn cyclische differentiatie, opgevat als involutie en als evolutie. In kosmisch-stoffelijke zin is hij het Heelal, de planeetketen en de aarde; in zuiver geestelijke zin de onbekende godheid, planeetgeest en mens – de zoon van de eerste twee, het schepsel van geest en stof en een manifestatie van hen in zijn periodieke verschijningen op aarde tijdens de ‘wielen’ of manvantara’s.
6. DE ZEVEN VERHEVEN HEREN EN DE ZEVEN WAARHEDEN HADDEN OPGEHOUDEN TE BESTAAN, EN HET HEELAL, DE ZOON VAN NOODZAKELIJKHEID, WAS VERZONKEN IN PARANISHPANNA (b) absolute volmaaktheid, paranirvana, dat Yong-Grüb is) OM TE WORDEN UITGEADEMD DOOR DAT WAT IS EN TOCH NIET IS. NIETS WAS.(c)
6. De zeven verheven heren zijn de zeven scheppende geesten, de Dhyan-Chohans. Van de zeven waarheden en openbaringen, of liever onthulde geheimen, zijn er ons slechts vier gegeven, omdat wij nog in de vierde Ronde zijn en de wereld tot dusver ook nog maar vier Boeddha’s heeft gehad. Dit is een heel ingewikkeld vraagstuk en zal later uitvoeriger worden behandeld.
Tot dusver ‘zijn er maar vier waarheden en vier Veda’s’ – zeggen de hindoes en de boeddhisten. Om een soortgelijke reden drong Irenaeus aan op de noodzaak van vier evangeliën. Maar omdat ieder nieuw Wortelras aan het begin van een Ronde zijn openbaring en zijn openbaarders moet hebben, zal de volgende Ronde de vijfde brengen, de daaropvolgende de zesde, en zo verder.
(b) ‘Paranishpanna’ is de absolute vervolmaking die alle bestaansvormen bereiken aan het eind van een grote periode van werkzaamheid of maha-manvantara, en waarin zij tijdens de daaropvolgende periode rusten. In het Tibetaans wordt het Yong-Grüb genoemd. Tot de tijd van de Yogacharya-school werd de ware aard van paranirvana openlijk onderwezen, maar sindsdien is deze geheel esoterisch geworden; vandaar de vele tegenstrijdige interpretaties ervan. Alleen een ware idealist kan het begrijpen.
(c)De Geheime Leer verkondigt de steeds verdergaande ontwikkeling van alles, van werelden zowel als van atomen; en deze indrukwekkende ontwikkeling heeft noch een denkbaar begin, noch een einde dat men zich kan voorstellen. Ons ‘Heelal’ is er slechts één uit een oneindig aantal Heelallen, alle ‘zonen van noodzakelijkheid’, omdat zij schakels vormen in de grote kosmische keten van Heelallen, waarvan ieder zich tot zijn voorganger verhoudt als een gevolg, en tot zijn opvolger als een oorzaak.
Met ‘dat wat is en toch niet is’ wordt de grote adem zelf bedoeld, waarover wij alleen kunnen spreken als over absoluut bestaan, maar die wij ons niet kunnen voorstellen als een of andere vorm van bestaan die wij kunnen onderscheiden van niet-bestaan. De drie tijdperken – het heden, het verleden en de toekomst – vormen in de esoterische filosofie een samengestelde tijd; want deze drie zijn slechts samengesteld met betrekking tot het gebied van de verschijnselen, maar in het rijk van de noumena hebben zij geen abstracte geldigheid. Zoals in de geschriften wordt gezegd: ‘De verleden tijd is de tegenwoordige tijd en ook de toekomst, die, hoewel zij nog niet tot bestaan is gekomen, toch is’; zo luidt een voorschrift van de Prasanga Madhyamika leer, waarvan de dogma’s bekend waren sinds deze zich losmaakte van de zuiver esoterische scholen. Kortom, onze denkbeelden over duur en tijd zijn alle ontleend aan onze gewaarwordingen, volgens de wetten van associatie. Onontwarbaar samenhangend met de betrekkelijkheid van de menselijke kennis, kunnen zij niettemin geen bestaan hebben, behalve in de ervaring van het individuele ego, en vergaan zij wanneer de voortgang van zijn evolutie de maya van het bestaan van verschijnselen verdrijft. Wat is de tijd bijvoorbeeld anders dan de opeenvolging in panorama’s van onze bewustzijnstoestanden?
7. DE OORZAKEN VAN HET BESTAAN WAREN WEGGENOMEN (a); HET ZICHTBARE DAT WAS EN HET ONZICHTBARE DAT IS, RUSTTEN IN EEUWIG NIET-ZIJN – HET ENE ZIJN.(b)
7.(a)De oorzaken van het bestaan’ betekenen niet alleen de aan de wetenschap bekende stoffelijke oorzaken, maar ook de metafysische oorzaken, waarvan de voornaamste het verlangen is om te bestaan, een gevolg van nidana en maya.
(b) Het denkbeeld van eeuwig Niet-zijn, dat het Ene Zijn is, zal een paradox schijnen voor ieder die zich niet herinnert dat wij ons begrip van ‘zijn’ beperken tot ons tegenwoordige bewustzijn van bestaan en het woord als een specifieke in plaats van als een algemene term gebruiken. Indien een ongeboren kind kon denken, in de betekenis die deze term voor ons heeft, zou het zijn begrip van ‘zijn’ noodzakelijk op analoge manier beperken tot het intra-uterine leven, dat het enige is dat het kent. Zou het proberen het denkbeeld van leven na de geboorte (voor hem de dood) aan zijn bewustzijn over te brengen, dan zou het, wegens gebrek aan gegevens om zich op te baseren en van vermogens om zulke gegevens te begrijpen, dat leven waarschijnlijk omschrijven als ‘Niet-zijn dat werkelijk Zijn is’. In ons geval is het Ene Zijn het noumenon van alle noumena die, zoals wij weten, aan verschijnselen ten grondslag moeten liggen en aan deze de schaduw van werkelijkheid verlenen die ze bezitten, maar waarvoor wij niet de zintuigen of het verstand hebben om ze nu waar te nemen. De niet waarneembare goudatomen, die verspreid liggen in de massa van een ton goudhoudend kwarts, kunnen weliswaar niet met het blote oog van de mijnwerker worden opgemerkt; toch weet hij dat ze daar niet slechts aanwezig zijn, maar dat alleen zij aan zijn kwarts enige waarde van betekenis geven. Deze verhouding van het goud tot het kwarts kan een vage afspiegeling geven van de relatie van het noumenon tot het verschijnsel. Maar de mijnwerker weet hoe het goud er zal uitzien als het aan het kwarts zal zijn onttrokken, terwijl de gewone sterveling zich geen idee kan vormen van de werkelijkheid van dingen, los van de maya die deze versluiert en waarin ze zijn verborgen.
8. ALLEEN DE ENE VORM VAN BESTAAN STREKTE ZICH GRENZELOOS, EINDELOOS, OORZAAKLOOS UIT IN EEN DROOMLOZE SLAAP (a); EN HET LEVEN KLOPTE ONBEWUST IN DE UNIVERSELE RUIMTE DOOR HEEL DIE ALOMTEGENWOORDIGHEID, DIE DOOR HET GEOPENDE OOG VAN DE DANGMA (gezuiverde ziel) (b) WORDT WAARGENOMEN.
8. (a) ‘één bestaansvorm’ als de basis en de bron van alle dingen. Maar misschien is de uitdrukking ‘één bestaansvorm’ niet helemaal juist. Het Sanskrietwoord is prabhavapyaya, ‘de plaats, of liever het gebied, waaruit de oorsprong voortkomt en waarin alle dingen weer worden opgenomen’
(b) Droomloze slaap is een van de zeven bewustzijnstoestanden die in de oosterse esoterie bekend zijn. In elk van deze toestanden komt een ander gedeelte van de geest in werking; of zoals een aanhanger van de Vedanta het zou uitdrukken: is het individu bewust op een ander gebied van zijn wezen. De uitdrukking ‘droomloze slaap’ wordt in dit geval allegorisch toegepast op het Heelal om een toestand uit te drukken die enigszins analoog is aan die bewustzijnstoestand van de mens, die deze zich in waaktoestand niet herinnert en die een leegte schijnt te zijn, op dezelfde manier als waarop de slaap van een gehypnotiseerd persoon voor hem een onbewuste leegte schijnt te zijn als hij tot zijn normale toestand terugkeert, ofschoon hij heeft gesproken en gehandeld zoals een bewust individu zou doen.
9. MAAR WAAR WAS DE DANGMA TOEN DE ALAYA VAN HET HEELAL (de ziel als de basis van alles, anima mundi) IN PARAMARTHA (a) (absoluut Zijn en Bewustzijn, die het absolute Niet-zijn en Onbewustzijn zijn) WAS EN HET GROTE WIEL ANUPADAKA WAS (b)?
9(.a) Dit is het onderwerp van een eeuwenlange schoolse woordenstrijd. De twee benamingen ‘alaya’ en ‘paramartha’ (zelfbewustzijn in Sanskriet) waren de oorzaken van verdeling in scholen en van het uiteenvallen van de waarheid in méér verschillende aspecten dan bij enige andere mystieke term het geval was. Alaya is letterlijk de ‘ziel van de wereld’ of anima mundi, de ‘overziel’ van Emerson en volgens de esoterische leer verandert zij periodiek van aard. Hoewel alaya in haar innerlijke wezen eeuwig en onveranderlijk is op de gebieden die, zowel voor mensen als voor kosmische goden (Dhyani-Boeddha’s), onbereikbaar zijn, verandert zij tijdens de werkzame levensperiode met betrekking tot de lagere gebieden, het onze inbegrepen.
Hetzelfde geldt voor paramartha: de Yogacharya’s vatten deze term op als ‘wat ook afhankelijk is van andere dingen’ (paratantra) en de Madhyamika’s zeggen dat paramartha beperkt is tot paranishpanna of de absolute volmaaktheid. Met andere woorden, bij het uiteenzetten van deze ‘twee waarheden’ (van de vier) geloven de eerstgenoemden en houden zij vol, dat (in ieder geval op dit gebied) er alleen samvritisatya of relatieve waarheid bestaat, terwijl de laatstgenoemden het bestaan leren van paramarthasatya, de ‘absolute waarheid’
Parikalpita (in het Tibetaans Kun-ttag) is de vergissing, die door degenen wordt gemaakt die niet in staat zijn de leegte en de bedrieglijke aard van alles in te zien en die dus geloven dat iets bestaat terwijl het niet bestaat, bijvoorbeeld het niet-ego. En paratantra is iets, wat het ook is, dat slechts bestaat door middel van een afhankelijk of oorzakelijk verband en dat moet verdwijnen zodra de oorzaak waaruit het voortkomt, wordt weggenomen – bijvoorbeeld de vlam van een pit. Vernietig haar of doof haar uit en het licht verdwijnt.
(b) De uitdrukking anupadaka, ‘ouderloos’ of zonder voorvaderen, is een mystieke aanduiding die in de filosofie verschillende betekenissen heeft. Het mysterie in de hiërarchie van de anupadaka is groot; haar hoogtepunt is de universele geest-ziel en de laagste rang is de manushi-Boeddha; zelfs is ieder mens die een ziel heeft een anupadaka in latente toestand. Vandaar de uitdrukking ‘het Heelal was anupadaka’, wanneer er sprake is van het Heelal in zijn vormloze, eeuwige of absolute toestand, voordat het door de ‘bouwers’ was gevormd.
Stanza II Het denkbeeld van Differentiatie
1. WAAR WAREN DE BOUWERS, DE LICHTENDE ZONEN VAN DE DAGERAAD VAN HET MANVANTARA? (a) . . . IN DE ONBEKENDE DUISTERNIS IN HUN AH-HI (Chohanisch, Dhyani-Boeddhisch) PARANISHPANNA. DE VOORTBRENGERS VAN VORM (rupa) UIT NIET-VORM (arupa) – DE WORTEL VAN DE WERELD – DE DEVAMATRI (moeder van de goden/aditi/kosmische ruimte) EN SVABHAVAT (plastische essentie die het heelal vult), RUSTTEN IN DE GELUKZALIGHEID VAN HET NIET-ZIJN (b).
(a) De ‘bouwers’, de ‘zonen van de dageraad van het manvantara’, zijn de werkelijke scheppers van het Heelal; en in deze leer, die alleen betrekking heeft op ons planetenstelsel, worden ze, omdat ze de architecten van dit laatste zijn, ook de ‘wachters’ van de zeven sferen genoemd. Exoterisch zijn deze de zeven planeten en esoterisch ook de zeven werelden (planeten) van onze keten. Wanneer in de eerste zin van Stanza I over ‘zeven eeuwigheden’ wordt gesproken, slaat dit zowel op de maha-kalpa of ‘de (grote) eeuw van Brahma’ als op het zonne-pralaya en de daaropvolgende herleving van ons planetenstelsel op een hoger gebied. Zoals elders zal worden aangetoond, zijn er veel soorten pralaya (het uiteenvallen van iets zichtbaars).
(b) Paranishpanna is het summum bonum, het Absolute en dus hetzelfde als paranirvana. Het is behalve de eindtoestand tevens die toestand van subjectiviteit die met niets anders verband houdt dan de ene absolute waarheid (paramarthasatya) op haar eigen gebied. Door die toestand verkrijgt men een juiste waardering van de volledige betekenis van Niet-zijn dat, zoals werd verklaard, het absolute Zijn is. Vroeg of laat zal alles wat nu schijnbaar bestaat, in werkelijkheid en in feite in de toestand van paranishpanna zijn. Maar er is een groot verschil tussen bewust en onbewust ‘zijn’. De toestand van paranishpanna zonder paramartha, het zichzelf analyserende bewustzijn (svasamvedana), is geen gelukzaligheid maar eenvoudig uitdoving (zeven eeuwigheden lang). Zo zal een ijzeren bal die aan de verzengende stralen van de zon wordt blootgesteld, door en door worden verhit, maar de warmte niet voelen of waarnemen, terwijl dit wel bij een mens het geval is. Om zich te bevrijden van het persoonlijke bestaan, op te gaan in en één te worden met het Absolute2 en in het volle bezit van paramartha te blijven, moet men beschikken over ‘een helder en door de persoonlijkheid niet verduisterd verstand’ en moet men ‘de verdiensten van verscheidene levens, gewijd aan het Zijn als geheel (het hele levende en bezielde Heelal) in zich hebben opgenomen’.
2. WAAR WAS DE STILTE? WAAR WAREN DE OREN OM DEZE GEWAAR TE WORDEN? NEEN, ER WAS NOCH STILTE NOCH GELUID (a); NIETS BEHALVE DE ONOPHOUDELIJKE EEUWIGE ADEM (beweging), DIE ZICHZELF NIET KENT (b).
(a) De opvatting dat dingen kunnen ophouden te bestaan en toch nog ZIJN, is een grondgedachte in de oosterse psychologie. Onder deze schijnbare tegenspraak schuilt een natuurfeit, en om dit met ons verstand te beseffen is belangrijker dan over woorden te twisten.
(b) De term ‘adem’ van het ene Bestaan wordt door de archaïsche esoterie alleen toegepast op het geestelijke aspect van de kosmogonie; in andere gevallen wordt deze vervangen door de overeenkomstige term op het stoffelijke gebied: beweging.
Om zichzelf te kennen is bewustzijn en waarneming nodig (beide zijn beperkte vermogens die betrekking kunnen hebben op ieder onderwerp, behalve op Parabrahm). Vandaar de ‘eeuwige adem die zichzelf niet kent’. Het oneindige kan het eindige niet begrijpen. Het grenzeloze kan niet in betrekking staan tot het begrensde en het voorwaardelijke.
3. HET UUR HAD NOG NIET GESLAGEN; DE STRAAL WAS NOG NIET IN DE KIEM GESCHOTEN (a); DE MATRIPADMA (moederlotus) WAS NOG NIET GEZWOLLEN (b)
(a) De straal van de ‘eeuwige duisternis’ wordt, zodra hij is uitgezonden, een straal van schitterend licht of leven, en schiet in de ‘kiem’ – het punt in het wereld-ei, dat wordt voorgesteld door stof in haar abstracte betekenis.
(b) Een van de symbolen voor de tweevoudige scheppingskracht in de Natuur (stof en kracht op het stoffelijke gebied) is padma, de waterlelie van India. De lotus is het product van warmte (vuur) en water (damp of ether); immers in ieder filosofisch en religieus stelsel vertegenwoordigt vuur de geest van de godheid4, het werkzame, mannelijke, voortbrengende beginsel; en ether, of de ziel van de stof, het licht van het vuur, vertegenwoordigt het passieve vrouwelijke beginsel, waaruit alles in dit Heelal te voorschijn kwam. Vandaar dat ether of water de moeder is, en vuur de vader.
De lotus of padma vormt bovendien een heel oud en geliefd beeld voor de Kosmos zelf, en ook voor de mens. De in de modder verzonken wortel van de lotus stelt het stoffelijke leven voor, de stengel die door het water oprijst, het bestaan in de astrale wereld, en de bloem die op het water drijft en zich naar de hemel opent, is het zinnebeeld van het geestelijke bestaan.
4. HAAR HART HAD ZICH NOG NIET GEOPEND ZODAT DE ENE STRAAL KON BINNENGAAN OM VANDAAR, ALS DRIE IN VIER, IN DE SCHOOT VAN MAYA TE VALLEN.
De oorspronkelijke substantie was nog niet uit haar vóórkosmische slapende toestand overgegaan tot gedifferentieerde objectiviteit.
Maar wanneer het uur slaat en zij ontvankelijk wordt voor de inwerking door middel van fohat, van de goddelijke gedachte (de logos of het mannelijke aspect van de anima mundi, alaya) – opent haar hart zich. Zij differentieert zich en de drie (vader, moeder, zoon) worden veranderd in vier. Hierin ligt de oorsprong van het dubbele mysterie van de drie-eenheid en de onbevlekte ontvangenis.it VIERVOUD (vader, moeder, zoon, als een EENHEID, en als levende manifestatie een viervoud)
Zo wordt op aarde het mysterie herhaald, dat zich volgens de zieners op het goddelijke gebied heeft afgespeeld. De ‘zoon’ van de onbevlekte hemelse maagd (of de ongedifferentieerde kosmische protyle de stof in haar oneindigheid) wordt op aarde herboren als de zoon van de aardse Eva, onze moeder Aarde, en wordt de mensheid als geheel – van het verleden, het heden en de toekomst – want Jehovah of jod-he-vau-he is androgyn, of zowel mannelijk als vrouwelijk. Boven is de zoon de hele Kosmos, beneden is hij de MENSHEID.
5. DE ZEVEN (zonen) WAREN NOG NIET GEBOREN UIT HET WEEFSEL VAN LICHT. DUISTERNIS ALLEEN WAS VADER-MOEDER, SVABHAVAT; EN SVABHAVAT WAS IN DUISTERNIS
In de hier gegeven stanza’s houdt de Geheime Leer zich hoofdzakelijk, zo niet geheel, bezig met ons zonnestelsel en in het bijzonder met onze planeetketen. De ‘zeven zonen’ zijn daarom de scheppers van laatstgenoemde.
Svabhavat, de ‘plastische essentie’ die het Heelal vult, is de wortel van alle dingen.
Subhava, waarvan svabhavat is afgeleid, is samengesteld uit twee woorden: su, ‘mooi’, ‘fraai’, ‘goed’; sva, ‘zelf’; en bhava, ‘zijn’ of
‘toestanden van zijn’.
6. DEZE TWEE ZIJN DE KIEM, EN DE KIEM IS ÉÉN. HET HEELAL WAS NOG VERBORGEN IN DE GODDELIJKE GEDACHTE EN DE GODDELIJKE SCHOOT . . .
De ‘goddelijke gedachte’ houdt niet het denkbeeld van een goddelijke denker in. Het Heelal, niet alleen van het verleden, het heden en de toekomst – wat een menselijk en eindig begrip is, uitgedrukt door een eindige gedachte – maar in zijn totaliteit, het sat (een onvertaalbare term), het absolute zijn, met het verleden en de toekomst in een eeuwig heden gekristalliseerd, dit Heelal is die goddelijke gedachte zelf, weerspiegeld in een secundaire of gemanifesteerde oorzaak. Brahma (onzijdig), evenals het Mysterium Magnum van Paracelsus, is voor het menselijke verstand een volkomen mysterie. Brahma, de mannelijk-vrouwelijke, een aspect en de antropomorfe weerspiegeling van Brahma, is denkbaar voor degenen die een blind geloof bezitten, hoewel hij wordt afgewezen door het menselijke verstand, zodra dit voldoende is ontwikkeld. (Zie Afdeling II, ‘Oorspronkelijke substantie en goddelijke gedachte’.)
Vandaar de bewering dat tijdens de ‘proloog’ van het scheppingsdrama, of het begin van de kosmische evolutie het Heelal of de ‘zoon’ nog verborgen ligt ‘in de goddelijke gedachte’, die nog niet was binnengedrongen ‘in de goddelijke schoot’. Dit denkbeeld, let wel, ligt aan de wortel en vormt de oorsprong van elke allegorie over de ‘zonen van god’ die werden geboren uit onbevlekte maagden.
(a) De ‘bouwers’, de ‘zonen van de dageraad van het manvantara’, zijn de werkelijke scheppers van het Heelal; en in deze leer, die alleen betrekking heeft op ons planetenstelsel, worden ze, omdat ze de architecten van dit laatste zijn, ook de ‘wachters’ van de zeven sferen genoemd. Exoterisch zijn deze de zeven planeten en esoterisch ook de zeven werelden (planeten) van onze keten. Wanneer in de eerste zin van Stanza I over ‘zeven eeuwigheden’ wordt gesproken, slaat dit zowel op de maha-kalpa of ‘de (grote) eeuw van Brahma’ als op het zonne-pralaya en de daaropvolgende herleving van ons planetenstelsel op een hoger gebied. Zoals elders zal worden aangetoond, zijn er veel soorten pralaya (het uiteenvallen van iets zichtbaars).
(b) Paranishpanna is het summum bonum, het Absolute en dus hetzelfde als paranirvana. Het is behalve de eindtoestand tevens die toestand van subjectiviteit die met niets anders verband houdt dan de ene absolute waarheid (paramarthasatya) op haar eigen gebied. Door die toestand verkrijgt men een juiste waardering van de volledige betekenis van Niet-zijn dat, zoals werd verklaard, het absolute Zijn is. Vroeg of laat zal alles wat nu schijnbaar bestaat, in werkelijkheid en in feite in de toestand van paranishpanna zijn. Maar er is een groot verschil tussen bewust en onbewust ‘zijn’. De toestand van paranishpanna zonder paramartha, het zichzelf analyserende bewustzijn (svasamvedana), is geen gelukzaligheid maar eenvoudig uitdoving (zeven eeuwigheden lang). Zo zal een ijzeren bal die aan de verzengende stralen van de zon wordt blootgesteld, door en door worden verhit, maar de warmte niet voelen of waarnemen, terwijl dit wel bij een mens het geval is. Om zich te bevrijden van het persoonlijke bestaan, op te gaan in en één te worden met het Absolute2 en in het volle bezit van paramartha te blijven, moet men beschikken over ‘een helder en door de persoonlijkheid niet verduisterd verstand’ en moet men ‘de verdiensten van verscheidene levens, gewijd aan het Zijn als geheel (het hele levende en bezielde Heelal) in zich hebben opgenomen’.
2. WAAR WAS DE STILTE? WAAR WAREN DE OREN OM DEZE GEWAAR TE WORDEN? NEEN, ER WAS NOCH STILTE NOCH GELUID (a); NIETS BEHALVE DE ONOPHOUDELIJKE EEUWIGE ADEM (beweging), DIE ZICHZELF NIET KENT (b).
(a) De opvatting dat dingen kunnen ophouden te bestaan en toch nog ZIJN, is een grondgedachte in de oosterse psychologie. Onder deze schijnbare tegenspraak schuilt een natuurfeit, en om dit met ons verstand te beseffen is belangrijker dan over woorden te twisten.
(b) De term ‘adem’ van het ene Bestaan wordt door de archaïsche esoterie alleen toegepast op het geestelijke aspect van de kosmogonie; in andere gevallen wordt deze vervangen door de overeenkomstige term op het stoffelijke gebied: beweging.
Om zichzelf te kennen is bewustzijn en waarneming nodig (beide zijn beperkte vermogens die betrekking kunnen hebben op ieder onderwerp, behalve op Parabrahm). Vandaar de ‘eeuwige adem die zichzelf niet kent’. Het oneindige kan het eindige niet begrijpen. Het grenzeloze kan niet in betrekking staan tot het begrensde en het voorwaardelijke.
3. HET UUR HAD NOG NIET GESLAGEN; DE STRAAL WAS NOG NIET IN DE KIEM GESCHOTEN (a); DE MATRIPADMA (moederlotus) WAS NOG NIET GEZWOLLEN (b)
(a) De straal van de ‘eeuwige duisternis’ wordt, zodra hij is uitgezonden, een straal van schitterend licht of leven, en schiet in de ‘kiem’ – het punt in het wereld-ei, dat wordt voorgesteld door stof in haar abstracte betekenis.
(b) Een van de symbolen voor de tweevoudige scheppingskracht in de Natuur (stof en kracht op het stoffelijke gebied) is padma, de waterlelie van India. De lotus is het product van warmte (vuur) en water (damp of ether); immers in ieder filosofisch en religieus stelsel vertegenwoordigt vuur de geest van de godheid4, het werkzame, mannelijke, voortbrengende beginsel; en ether, of de ziel van de stof, het licht van het vuur, vertegenwoordigt het passieve vrouwelijke beginsel, waaruit alles in dit Heelal te voorschijn kwam. Vandaar dat ether of water de moeder is, en vuur de vader.
De lotus of padma vormt bovendien een heel oud en geliefd beeld voor de Kosmos zelf, en ook voor de mens. De in de modder verzonken wortel van de lotus stelt het stoffelijke leven voor, de stengel die door het water oprijst, het bestaan in de astrale wereld, en de bloem die op het water drijft en zich naar de hemel opent, is het zinnebeeld van het geestelijke bestaan.
4. HAAR HART HAD ZICH NOG NIET GEOPEND ZODAT DE ENE STRAAL KON BINNENGAAN OM VANDAAR, ALS DRIE IN VIER, IN DE SCHOOT VAN MAYA TE VALLEN.
De oorspronkelijke substantie was nog niet uit haar vóórkosmische slapende toestand overgegaan tot gedifferentieerde objectiviteit.
Maar wanneer het uur slaat en zij ontvankelijk wordt voor de inwerking door middel van fohat, van de goddelijke gedachte (de logos of het mannelijke aspect van de anima mundi, alaya) – opent haar hart zich. Zij differentieert zich en de drie (vader, moeder, zoon) worden veranderd in vier. Hierin ligt de oorsprong van het dubbele mysterie van de drie-eenheid en de onbevlekte ontvangenis.it VIERVOUD (vader, moeder, zoon, als een EENHEID, en als levende manifestatie een viervoud)
Zo wordt op aarde het mysterie herhaald, dat zich volgens de zieners op het goddelijke gebied heeft afgespeeld. De ‘zoon’ van de onbevlekte hemelse maagd (of de ongedifferentieerde kosmische protyle de stof in haar oneindigheid) wordt op aarde herboren als de zoon van de aardse Eva, onze moeder Aarde, en wordt de mensheid als geheel – van het verleden, het heden en de toekomst – want Jehovah of jod-he-vau-he is androgyn, of zowel mannelijk als vrouwelijk. Boven is de zoon de hele Kosmos, beneden is hij de MENSHEID.
5. DE ZEVEN (zonen) WAREN NOG NIET GEBOREN UIT HET WEEFSEL VAN LICHT. DUISTERNIS ALLEEN WAS VADER-MOEDER, SVABHAVAT; EN SVABHAVAT WAS IN DUISTERNIS
In de hier gegeven stanza’s houdt de Geheime Leer zich hoofdzakelijk, zo niet geheel, bezig met ons zonnestelsel en in het bijzonder met onze planeetketen. De ‘zeven zonen’ zijn daarom de scheppers van laatstgenoemde.
Svabhavat, de ‘plastische essentie’ die het Heelal vult, is de wortel van alle dingen.
Subhava, waarvan svabhavat is afgeleid, is samengesteld uit twee woorden: su, ‘mooi’, ‘fraai’, ‘goed’; sva, ‘zelf’; en bhava, ‘zijn’ of
‘toestanden van zijn’.
6. DEZE TWEE ZIJN DE KIEM, EN DE KIEM IS ÉÉN. HET HEELAL WAS NOG VERBORGEN IN DE GODDELIJKE GEDACHTE EN DE GODDELIJKE SCHOOT . . .
De ‘goddelijke gedachte’ houdt niet het denkbeeld van een goddelijke denker in. Het Heelal, niet alleen van het verleden, het heden en de toekomst – wat een menselijk en eindig begrip is, uitgedrukt door een eindige gedachte – maar in zijn totaliteit, het sat (een onvertaalbare term), het absolute zijn, met het verleden en de toekomst in een eeuwig heden gekristalliseerd, dit Heelal is die goddelijke gedachte zelf, weerspiegeld in een secundaire of gemanifesteerde oorzaak. Brahma (onzijdig), evenals het Mysterium Magnum van Paracelsus, is voor het menselijke verstand een volkomen mysterie. Brahma, de mannelijk-vrouwelijke, een aspect en de antropomorfe weerspiegeling van Brahma, is denkbaar voor degenen die een blind geloof bezitten, hoewel hij wordt afgewezen door het menselijke verstand, zodra dit voldoende is ontwikkeld. (Zie Afdeling II, ‘Oorspronkelijke substantie en goddelijke gedachte’.)
Vandaar de bewering dat tijdens de ‘proloog’ van het scheppingsdrama, of het begin van de kosmische evolutie het Heelal of de ‘zoon’ nog verborgen ligt ‘in de goddelijke gedachte’, die nog niet was binnengedrongen ‘in de goddelijke schoot’. Dit denkbeeld, let wel, ligt aan de wortel en vormt de oorsprong van elke allegorie over de ‘zonen van god’ die werden geboren uit onbevlekte maagden.
STANZA III Het ontwaken van de kosmos
1. DE LAATSTE TRILLING VAN DE ZEVENDE EEUWIGHEID DOORDRINGT DE ONEINDIGHEID (a). DE MOEDER ZWELT, ZET ZICH VAN BINNEN NAAR BUITEN UIT, ZOALS DE KNOP VAN DE LOTUS (b).
(a) Het schijnbaar paradoxale gebruik van de uitdrukking ‘zevende eeuwigheid’, die zo het ondeelbare verdeelt, is in de esoterische filosofie toegestaan. Deze verdeelt grenzeloze duur in onvoorwaardelijke eeuwige en universele tijd en een voorwaardelijke tijd (khandakala). De ene is de abstractie of het noumenon van eindeloze tijd (kala); de andere het periodiek hierdoor optredende verschijnsel, als het gevolg van mahat (de universele intelligentie, beperkt door de duur van het manvantara). Volgens sommige scholen is mahat de ‘eerstgeborene’ van pradhana (ongedifferentieerde substantie of het periodieke aspect van Mulaprakriti, de wortel van de Natuur), die (d.w.z. pradhana) maya, de illusie, wordt genoemd. In dit opzicht verschilt volgens mij de esoterische leer van de leerstellingen van de Vedanta van zowel de Advaita- als de Visishtadvaita-school. Want deze leer zegt dat, terwijl Mulaprakriti, het noumenon, uit zichzelf bestaat en zonder enige oorsprong is – kortom ouderloos, anupadaka (als één met Brahmam) – prakriti, haar verschijnsel, periodiek is en niet meer dan een schim van eerstgenoemde. Mahat, de eerstgeborene van Gnana (ofgnosis), kennis, wijsheid of de logos is dan voor de occultisten een weerspiegelde schim van het absolute NIRGUNA (Parabrahm, de ene werkelijkheid, ‘zonder kenmerken en eigenschappen’: zie de Upanishads). Voor sommige aanhangers van de Vedanta daarentegen is mahat een manifestatie van prakriti of stof.
(b) Daarom was de ‘laatste trilling van de zevende eeuwigheid’ door geen enkele god ‘voorbeschikt’, maar vond deze plaats krachtens de eeuwige en onveranderlijke WET die de grote tijdperken van activiteit en rust veroorzaakt, die zo tekenend en tegelijk zo dichterlijk de ‘dagen en nachten van Brahma’ worden genoemd. Het zich ‘van binnen naar buiten’ uitzetten van de moeder, elders de ‘wateren van de Ruimte’, de ‘universele moederschoot’, enz. genoemd, doelt niet op een uitzetting vanuit een kleine kern of brandpunt, maar betekent de ontwikkeling van onbegrensde subjectiviteit tot even onbegrensde objectiviteit, ongeacht de omvang of de begrenzing of het gebied. ‘De (voor ons) altijd onzichtbare en onstoffelijke substantie die eeuwig aanwezig is, wierp haar periodieke schaduw vanuit haar eigen gebied in de schoot van maya.’ Dit betekent dat deze uitzetting, die niet uit een toeneming in omvang bestond – want oneindige uitgebreidheid staat geen vergroting toe – een verandering van toestand was.
Dit alles is volgens de verborgen Wetenschap alleen maar de tijdelijke weerspiegeling, de schaduw van de eeuwige ideële oervorm in de goddelijke gedachte; het woord ‘eeuwig’ – let wel – wordt hierbij slechts gebruikt in de betekenis van ‘eon’, dus vóórtdurend tijdens de schijnbaar eindeloze, maar toch begrensde cyclus van werkzaamheid die wij manvantara noemen. Want wat is de werkelijke esoterische betekenis van manvantara, of liever van een Manu-antara? Het betekent esoterisch ‘tussen twee Manu’s’, waarvan er veertien zijn in elke ‘dag van Brahma’; zo’n ‘dag’ bestaat uit 1000 eenheden van vier tijdperken, of 1000 ‘grote eeuwen’, mahayuga’s. Laten wij nu het woord of de naam Manu ontleden. ieder van de Manu’s is de bijzondere god, de schepper en vormgever van alles wat verschijnt tijdens zijn eigen bestaanscyclus of manvantara. Fohat brengt de berichten over van de Manu’s (of Dhyan-Chohans) en doet de ideële oervormen van binnen naar buiten uitzetten, dat wil zeggen laat ze geleidelijk afdalend door alle gebieden heengaan, van het noumenon tot het laagste verschijnsel, om tenslotte op het laatste gebied tot volle objectiviteit te komen het toppunt van de illusie, of de grofste stof.
2. DE TRILLING SNELT VOORT EN RAAKT MET HAAR SNELLE VLEUGEL (gelijktijdig) HET HELE HEELAL EN DE KIEM DIE IN HET DUISTER WOONT: DE DUISTERNIS DIE ADEMT (beweegt) OVER DE SLUIMERENDE WATEREN VAN HET LEVEN . . .
De gedachte van de ‘adem’ van de duisternis, die beweegt boven ‘de sluimerende wateren van het leven’, dat is de oerstof met daarin de latente geest, herinnert aan het eerste hoofdstuk van Genesis. De oorsprong ervan is de brahmaanse Narayana (hij die zich over de wateren beweegt), die de personificatie is van de eeuwige adem van het onbewuste Al (of Parabrahm) van de oosterse occultisten. De wateren van het leven, of Chaos – het vrouwelijke beginsel in de symboliek – zijn (voor ons geestesoog) de leegte, waarin de latente geest en stof zich bevinden.
In alle kosmogonieën speelt ‘water’ dezelfde belangrijke rol. Het is de basis en de bron van het stoffelijke bestaan. Beoefenaars van de wetenschap, die het woord met de zaak verwarden, verstonden onder water een bepaalde chemische verbinding van zuurstof en waterstof en gaven zo een speciale betekenis aan een term, die de occultisten als aanduiding van de soort gebruiken en die in de kosmogonie een metafysische en mystieke betekenis heeft. IJs is geen water, en stoom ook niet, hoewel ze alle drie precies dezelfde chemische samenstelling hebben.
3. DE DUISTERNIS STRAALT LICHT UIT EN HET LICHT LAAT ÉÉN ENKELE STRAAL VALLEN (IN DE WATEREN), IN DE MOEDER-DIEPTE. DE STRAAL SCHIET DOOR HET MAAGDELIJKE EI, DE STRAAL LAAT HET EEUWIGE EI TRILLEN EN DIT LAAT DAARDOOR DE NIET-EEUWIGE (periodieke) KIEM VALLEN, DIE ZICH VERDICHT TOT HET WERELDEI (a).
(a) De ene enkele straal die in de moeder-diepte valt, kan worden opgevat als goddelijke gedachte of intelligentie, die de chaos bevrucht. Het maagdelijke ei, dat in zekere zin het abstracte begrip ‘ei’ is, of het vermogen om door bevruchting te worden ontwikkeld, is eeuwig en is altijd hetzelfde. En zoals de bevruchting van een ei plaatsvindt vóór het wordt gelegd, bevat de niet-eeuwige periodieke kiem die later in de symboliek het wereld-ei wordt – wanneer deze uit dit symbool te voorschijn komt, ‘de belofte en de kracht’ van het gehele Heelal in zich. . De vergelijking met een ei brengt ook het in het occultisme geleerde feit tot uitdrukking, dat de oervorm van alles wat is gemanifesteerd, van atoom tot wereldbol, van mens tot engel, bolvormig is. De bol is namelijk bij alle volkeren het symbool van eeuwigheid en oneindigheid – een slang die in haar staart bijt. Maar om de betekenis ervan goed te begrijpen moet men zich de bol voorstellen, gezien vanuit het middelpunt. Het gezichts- of gedachteveld is als een bol, waarvan de stralen in alle richtingen van iemand uitgaan en zich uitstrekken in de ruimte, terwijl ze rondom grenzeloze vergezichten openen. Het is de symbolische cirkel van Pascal en de kabbalisten, ‘waarvan het middelpunt overal en de omtrek nergens is’, een opvatting die past in de samengestelde gedachte achter dit symbool.
Het ‘maagdelijke ei’ is het microkosmische symbool van de macrokosmische oervorm – de ‘maagdelijke moeder’ – Chaos of de Oorspronkelijke Diepte. De mannelijke schepper (onder welke naam ook) komt voort uit de maagdelijke vrouw, de onbevlekte wortel die is bevrucht door de Straal. Het Gouden Ei werd omringd door zeven natuurelementen (ether, vuur, lucht en water), ‘vier gereed, drie geheim’. De oorspronkelijke tekst bevat geen ‘aham-kara’, deze noemt zeven elementen zonder de laatste drie te specificeren (zie Afdeling II over ‘Het wereld-ei’).
4. DAN VALLEN DE DRIE (driehoek) IN DE VIER (viertal). DE STRALENDE ESSENTIE WORDT ZEVEN VAN BINNEN EN ZEVEN VAN BUITEN (a). HET LICHTGEVENDE EI (Hiranyagarbha), DAT IN ZICHZELF DRIE IS (de drie goddelijke personen van Brahma, of Vishnu, de drie ‘Avastha’s’), STOLT EN VERSPREIDT ZICH IN MELKWIT STREMSEL DOOR DE DIEPTEN VAN DE MOEDER HEEN, DE WORTEL DIE GROEIT (IN DE DIEPTEN) VAN DE OCEAAN VAN HET LEVEN (b).
(a) Het gebruik van meetkundige figuren en de veel voorkomende verwijzingen ernaar in alle oude geschriften (zie de Purana’s, Egyptische papyri, het ‘Dodenboek’ en zelfs de Bijbel) moet worden verklaard. In het ‘Boek van Dzyan’, evenals in de Kabbala, zijn er twee soorten getallen die men kan bestuderen – de cijfers, vaak eenvoudige sluiers, en de heilige getallen, waarvan de waarden alle door inwijding aan de occultisten bekend zijn. De eerstgenoemde zijn alleen maar gebruikelijke tekens, de laatstgenoemde zijn de basissymbolen van alles. Dat wil zeggen, de eerste soort is zuiver materieel, de andere zuiver metafysisch; zij verhouden zich tot elkaar als stof tot geest – de tegenpolen van de ENE substantie.
Zoals Balzac, de onbewuste occultist van de Franse literatuur, ergens zegt, is het getal voor de geest hetzelfde als voor de stof: ‘een onbegrijpelijk werktuig’ (dat geldt misschien voor de niet-ingewijde, maar nooit voor de ingewijde geest). Het getal is volgens de grote schrijver iets werkelijk bestaands en tegelijkertijd een adem die uitgaat van wat hij God noemde en wat wij het AL noemen. Alleen die adem kon de stoffelijke Kosmos organiseren ‘waar niets zijn vorm krijgt dan door de godheid, die een gevolg is van het getal’.
(b) ‘De stralende essentie stolde en verspreidde zich door de diepten’ van de Ruimte. Vanuit een astronomisch gezichtspunt is dit gemakkelijk te verklaren: het is de ‘melkweg’, de wereldstof of de oerstof in haar eerste vorm. Behalve amrita, het water van het leven en de onsterfelijkheid, werd ‘surabhi’, de ‘koe van de overvloed’, ook genoemd ‘de bron van melk en stremsel’, aan deze ‘zee van melk’ ontleend. Vandaar de algemene verering van de koe en de stier, de ene de voortbrengende, de andere de verwekkende natuurkracht: symbolen die in verband staan met zowel de zonne- als de kosmische godheden. Dit ‘karnen’ heeft betrekking op een tijdperk vóór de vorming van de aarde en staat in rechtstreeks verband met die andere universele legende, waarvan de verschillende tegenstrijdige versies culmineerden in het christelijke dogma van de ‘oorlog in de hemel’ en de val van de engelen (zie Deel II en ook Openbaringen, Hoofdstuk xii).
5. DE WORTEL BLIJFT, HET LICHT BLIJFT, HET STREMSEL BLIJFT EN NOG ALTIJD IS OEAOHOO (a) ÉÉN (b).
(a) OEAOHOO (wordt in de Toelichtingen vertaald door ‘vader-moeder van de goden’ of de ZES IN ÉÉN, of de zevenvoudige wortel waaruit alles voortkomt. Alles hangt af van de klemtoon die op de zeven klinkers wordt gelegd, die kunnen worden uitgesproken alséén, drie of zelfs zeven lettergrepen, door achter de laatste ‘o’ een e toe te voegen. Deze mystieke naam wordt openbaar gemaakt, omdat hij zonder een grondige beheersing van de drie uitspraken voor altijd zonder gevolg blijft.
b) Dit heeft betrekking op het niet gescheiden zijn van alles wat leeft en bestaat, hetzij in actieve, hetzij in passieve toestand. In één betekenis is Oeaohoo de ‘wortelloze wortel van alles’ en dus één met Parabrahmam; in een andere betekenis is het een naam voor het gemanifesteerde ENE LEVEN, de eeuwig levende Eenheid. De ‘wortel’ betekent, zoals al werd verklaard, zuivere kennis (sattva)3, eeuwige (nitya) onvoorwaardelijke werkelijkheid of SAT (satya), of we het nu Parabrahmam of Mulaprakriti noemen, want dit zijn de twee aspecten van het ENE. Het ‘licht’ is dezelfde alomtegenwoordige geestelijke straal, die het goddelijke Ei is binnengegaan en het nu heeft bevrucht, en die de kosmische stof oproept om haar lange reeks van differentiaties te beginnen. Het stremsel vormt de eerste differentiatie en heeft waarschijnlijk ook betrekking op die kosmische stof, waarvan men veronderstelt dat deze de oorzaak is van de ‘Melkweg’ – de stof die wij kennen. Deze ‘stof’ die, volgens de openbaring die werd ontvangen van de oorspronkelijke Dhyani-Boeddha’s, tijdens de periodieke slaap van het Heelal de uiterste ijlheid bezit die voor het oog van de volmaakte bodhisattva nog waarneembaar is – deze oorspronkelijke en koele stof wordt, bij het eerste herontwaken van de kosmische beweging, door de Ruimte verspreid. Vanaf de Aarde gezien ziet zij er uit als klonten en brokken, zoals vlokken in dunne melk. Dit zijn de zaden van de toekomstige werelden, de ‘sterrenstof’.
6. DE WORTEL VAN HET LEVEN WAS IN IEDERE DRUPPEL VAN DE OCEAAN VAN ONSTERFELIJKHEID (amrita) EN DE OCEAAN WAS STRALEND LICHT, DAT VUUR, WARMTE EN BEWEGING WAS. DE DUISTERNIS VERDWEEN EN WAS NIET MEER; ZIJ VERDWEEN IN HAAR EIGEN ESSENTIE, HET LICHAAM VAN VUUR EN WATER, OF VADER EN MOEDER (a).
(a) Omdat de essentie van duisternis absoluut licht is, wordt de duisternis genomen als de passende allegorische voorstelling van de toestand van het Heelal tijdens pralaya, of het tijdperk van absolute rust of van niet-zijn, zoals dit zich aan ons eindige verstand voordoet. Het ‘vuur’, de ‘warmte’ en de ‘beweging’ waarover hier wordt gesproken, zijn natuurlijk niet het vuur, de warmte en de beweging van de natuurwetenschap, maar de daaraan ten grondslag liggende abstracties, de noumena of de ziel van de essentie van deze stoffelijke manifestaties. Men mag aannemen dat vuur en water, of vader en moeder, hier de goddelijke straal en de Chaos betekenen.
Volgens de stellingen van het oosterse occultisme is DUISTERNIS de ene ware werkelijkheid, de basis en de wortel van het licht, zonder welke dit laatste zich nooit zou kunnen manifesteren, zelfs niet bestaan. Licht is stof en DUISTERNIS zuivere geest. De wezenlijke metafysische grondslag van de duisternis is subjectief en absoluut licht, terwijl dit laatste in al zijn schijnbare pracht en glorie alleen maar een groot aantal schaduwen is, omdat het nooit eeuwig kan zijn en eenvoudig een illusie of maya is.
Zelfs in de het verstand verbijsterende en de wetenschap kwellende Genesis wordt het licht geschapen uit de duisternis ‘en duisternis was op de afgrond’ (Gen. I, 2) en niet omgekeerd. ‘In hem (in duisternis) was leven en het leven was het licht van de mensen’ (Joh. I, 4). Er kan een dag komen wanneer de ogen van de mensen zullen opengaan, en dan zullen ze misschien beter dan nu dat vers in het evangelie van Johannes begrijpen, dat zegt: ‘en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen’. Dan zullen zij inzien dat het woord ‘duisternis’ geen betrekking heeft op het geestelijke gezichtsvermogen van de mens, maar inderdaad op ‘duisternis’, het absolute, dat geen vergankelijk licht begrijpt (of kent), hoe alles overtreffend dat ook voor de ogen van de mens is.
7. ZIEDAAR, O LANOO! HET STRALENDE KIND VAN DE TWEE, DE ONGEËVENAARDE SCHITTERENDE HEERLIJKHEID: HELDERE RUIMTE, ZOON VAN DONKERE RUIMTE, DIE UIT DE DIEPTEN VAN DE GROTE DONKERE WATEREN TE VOORSCHIJN KOMT. HET IS OEAOHOO DE JONGERE, DE * * * (die gij nu kent als Kwan-shai-yin. – Toelichting) (a). HIJ VERTOONT ZICH STRALEND ALS DE ZOON; HIJ IS DE VLAMMENDE GODDELIJKE DRAAK VAN DE WIJSHEID. DE EKA (EEN) IS CHATUR (vier), EN VIER NEEMT DRIE TOT ZICH EN HUN VERENIGING BRENGT DE SAPTA (zeven) VOORT, IN WIE DE ZEVEN ZIJN DIE DE TRIDASA (de driemaal tien), OF DE MENIGTEN EN DE MASSA’S WORDEN (b). ZIE HEM DE SLUIER OPLICHTEN EN DEZE VAN OOST NAAR WEST ONTROLLEN. HIJ SLUIT HET HOGERE BUITEN EN LAAT HET LAGERE ZIEN ALS DE GROTE ILLUSIE. HIJ GEEFT DE PLAATSEN VOOR DE STRALENDEN (sterren) AAN EN VERANDERT HET BOVENSTE (de ruimte) IN EEN OEVERLOZE ZEE VAN VUUR, EN HET ENE GEMANIFESTEERDE (element) IN DE GROTE WATEREN (c).
(a) ‘Heldere Ruimte, zoon van donkere Ruimte’ heeft betrekking op de straal, die bij de eerste trilling van de nieuwe ‘dageraad’ in de grote kosmische diepten valt, vanwaar hij gedifferentieerd weer bovenkomt als Oeaohoo de jongere (het ‘nieuwe LEVEN’), om tot aan het eind van de levenscyclus de kiem van alle dingen te worden.
‘Wie zich baadt in het licht van Oeaohoo zal nooit door de sluier van maya worden misleid.’
Kwan-shai-yin is identiek en gelijkwaardig met Avalokiteshvara in het Sanskriet en als zodanig is hij een androgyne godheid, evenals het tetragrammaton en al de logoi van de oudheid.
(b) De ‘draak van de wijsheid’ is de Ene, de ‘eka’ (Sanskriet) of saka. Het is merkwaardig dat de naam van Jehova in het Hebreeuws ook Een, Echod, is. ‘Zijn naam is Echod’, zo zeggen de rabbi’s. De filologen zouden moeten beslissen welke van de twee taalkundig en symbolisch van de andere is afgeleid, toch niet het Sanskriet? De ‘Ene’ en de draak zijn uitdrukkingen die door de Ouden werden gebruikt in verband met hun verschillende logoi. Jehova – esoterisch (als Elohim) – is ook de slang of de draak die Eva in verzoeking bracht, en de ‘draak’ is een oud symbool voor het ‘astrale licht’ (oorspronkelijk beginsel), ‘dat de wijsheid van de Chaos is’. De archaïsche filosofie erkende noch het goede noch het kwade als een fundamentele of onafhankelijke macht, maar ging uit van het absolute AL (eeuwige universele volmaaktheid) en volgde beide door de loop van de natuurlijke evolutie tot het zuivere licht, dat zich geleidelijk tot vorm verdichtte en vervolgens werd tot Stof of Kwaad. Het werd aan de eerste en onwetende kerkvaders overgelaten om het filosofische en hoogst wetenschappelijke denkbeeld van dit embleem (de draak) te verlagen tot het absurde bijgeloof dat de ‘duivel’ wordt genoemd. Zij namen het over van de latere Zoroastriërs, die in de deva’s van de hindoes duivels of het kwaad (euvel) zagen, en het woord ‘euvel’ werd door een dubbele vormverandering in elke taal tot d’euvel of duivel (devil, diabolos, diable, diavolo, Teufel). Maar de heidenen hebben altijd in hun symbolen een filosofisch onderscheidingsvermogen getoond. Het oorspronkelijke symbool van de slang beeldde goddelijke wijsheid en volmaaktheid uit en had altijd gestaan voor psychische wedergeboorte en onsterfelijkheid. Daarom noemde Hermes de slang het meest geestelijke van alle wezens; Mozes, ingewijd in de wijsheid van Hermes, sloot zich hierbij in Genesis aan, terwijl de slang van de gnostici met de zeven klinkers boven haar kop het embleem was van de zeven hiërarchieën van de zevenvoudige of planeet-scheppers. . Voordat onze bol (en ook het Heelal) eivormig werd, ‘bewoog en kronkelde een lange staart van kosmisch stof (of vuurnevel) als een slang in de Ruimte’. De ‘geest van God, die inwerkt op de Chaos’ werd door ieder volk gesymboliseerd in de vorm van een vurige slang, die vuur en licht uitblies op de oorspronkelijke wateren, totdat zij de kosmische stof had uitgebroed en deze de ronde vorm had laten aannemen van een slang met haar staart in de bek. Dit symboliseert niet alleen de eeuwigheid en de oneindigheid, maar ook de bolvorm van alle lichamen die in het Heelal uit die vuurnevel werden gevormd. Evenals de aarde en de mens, werpt het Heelal periodiek als een slang zijn oude huid af om na een rustperiode een nieuwe aan te nemen.
In het ‘Boek van Hermes’ verschijnt Pymander, de oudste en meest geestelijke van de logoi van het westelijke continent, aan Hermes in de gedaante van een vurige draak van ‘licht, vuur en vlammen’. Pymander, de tot persoon geworden ‘goddelijke gedachte’, zegt: ‘Het licht ben ik, ik ben de nous (het verstand of Manu), ik ben uw god, en ik ben veel ouder dan het menselijke beginsel dat aan de schaduw (‘Duisternis’, of de verborgen godheid) ontkomt. Ik ben de kiem van de gedachte, het luisterrijke woord, de zoon van god. Alles in u wat zó ziet en hoort is het woord van de Meester, het is de gedachte (mahat), die God de Vader is. De hemelse oceaan, de aether . . . is de adem van de vader, het levengevende beginsel, de moeder, de heilige geest, . . . want deze zijn niet gescheiden, en hun vereniging is het LEVEN.’
Wij vinden hier de onmiskenbare echo van de archaïsche Geheime Leer, zoals die nu wordt uiteengezet. De laatste plaatst echter niet ‘de vader’ aan het hoofd van de evolutie van het leven – deze komt op de derde plaats en is de ‘zoon van de moeder’– maar de ‘eeuwige en onophoudelijke adem van het AL’. Het mahat (begripsvermogen, universeel denkvermogen, gedachte, enz.) verschijnt als Vishnu voordat het zich manifesteert als Brahma of Siva, zegt de Sankhya Sara (blz. 16); mahat heeft dus verschillende aspecten, evenals de logos. Mahat wordt in de eerste schepping de Heer genoemd en is in die zin het universele kenvermogen of het goddelijke denken; maar ‘het mahat dat het eerst werd voortgebracht, wordt (later) ego-isme genoemd, wanneer het als ‘ik’ wordt geboren, en dat wordt de tweede schepping genoemd’ (Anugita, Hfst. XXVI). En de vertaler (een bekwame en geleerde brahmaan, geen Europese oriëntalist) verklaart in een voetnoot (6), ‘dat wil zeggen, wanneer mahat zich ontwikkelt tot het gevoel van zelfbewustzijn – het ik – dan neemt het de naam Egoïsme aan’. Alle kabbalisten en occultisten, van het oosten en van het westen, erkennen (a) de identiteit van ‘vader-moeder’ met de oorspronkelijke aether17 of akasa (het astrale licht)18; (b) de homogeniteit ervan vóór de evolutie van de ‘zoon’, kosmisch fohat, want hij is de kosmische elektriciteit. ‘Fohat verhardt en verspreidt de zeven broeders’ (Deel III, Dzyan); dit betekent dat de oorspronkelijke elektrische entiteit – want de occultisten van het oosten zeggen met nadruk dat elektriciteit een entiteit is – tot leven wordt gewekt en de oorspronkelijke of voor-wereldlijke stof scheidt in atomen, die zelf weer de bron zijn van alle leven en bewustzijn. ‘Er bestaat een universeel agent unique van alle vormen en van het leven, dat Od, Ob en Aour wordt genoemd, actief en passief, positief en negatief, zoals dag en nacht: het is het eerste licht in de schepping’ (de Kabbala van Eliphas Lévi): – het eerste licht van de oorspronkelijke Elohim – de Adam ‘mannelijk en vrouwelijk’ – of (wetenschappelijk uitgedrukt) ELEKTRICITEIT EN LEVEN.
(c) De Ouden gaven het weer door een slang, want ‘fohat sist terwijl hij (zigzag) heen en weer glijdt’. De Kabbala geeft het aan met de Hebreeuwse letter teth ט, waarvan het symbool de slang is, die zo’n belangrijke rol speelde in de Mysteriën. Haar algemene getalswaarde is negen, want het is de negende letter van het alfabet en de negende deur van de vijftig poorten die leiden naar de verborgen mysteries van het zijn. Het is het magische agens par excellence en duidt in de Hermetische filosofie het ‘leven’ aan ‘dat de oerstof doordringt’, de essentie waaruit alle dingen zijn samengesteld en de geest die hun vorm bepaalt. Maar er zijn twee geheime Hermetische werkwijzen, de ene geestelijk, de andere stoffelijk, en deze staan met elkaar in relatie en zijn voor altijd verenigd. ‘Gij zult de aarde scheiden van het vuur, het ijle van het vaste . . . dat wat van de aarde opstijgt naar de hemel en weer neerdaalt van de hemel naar de aarde. Het (ijle licht) is de sterke kracht van iedere kracht, want het overwint alle ijle dingen en dringt door in alle vaste. Zo werd de wereld gevormd’ (Hermes).
8. WAAR WAS DE KIEM EN WAAR WAS NU DE DUISTERNIS? WAAR IS DE GEEST VAN DE VLAM DIE BRANDT IN UW LAMP, O LANOO? DE KIEM IS DAT EN DAT IS LICHT, DE WITTE SCHITTERENDE ZOON VAN DE DONKERE VERBORGEN VADER (a).
(a) Het antwoord op de eerste vraag, ingegeven door de tweede, die het antwoord van de leraar aan de leerling is, bevat in een enkele zin een van de meest fundamentele waarheden van de occulte filosofie. Het wijst op het bestaan van dingen die niet waarneembaar zijn voor onze stoffelijke zintuigen en die van veel groter belang, meer werkelijk en blijvend zijn dan de dingen, die een beroep doen op deze zintuigen zelf. Vóór de lanoo kan hopen het transcendentaal metafysische vraagstuk te begrijpen dat in de eerste vraag is besloten, moet hij in staat zijn de tweede vraag te beantwoorden. Want juist zijn antwoord op de tweede vraag zal hem de sleutel verschaffen tot het goede antwoord op de eerste vraag.
In de Sanskriettoelichting op deze stanza worden veel termen gebruikt voor het verborgen en ongeopenbaarde Beginsel. In de oudste handschriften van de literatuur van India heeft deze ongeopenbaarde, abstracte godheid geen naam. Zij wordt in het algemeen ‘Dat’ (Tad in het Sanskriet) genoemd en betekent alles wat is, was en zal zijn, of wat als zodanig door het menselijke verstand kan worden begrepen.
9. LICHT IS KOUDE VLAM EN VLAM IS VUUR EN VUUR BRENGT WARMTE VOORT, DIE WATER OPLEVERT: HET LEVENSWATER IN DE GROTE MOEDER (Chaos)
Men moet bedenken dat de woorden ‘licht’, ‘vuur’, en ‘vlam’, die in de stanza’s worden gebruikt, door de vertalers daarvan zijn ontleend aan het spraakgebruik van de oude ‘vuurfilosofen, om de betekenis van de archaïsche termen en symbolen die in het origineel worden gebruikt, beter weer te geven. Anders zouden ze voor een Europese lezer volstrekt onbegrijpelijk zijn gebleven. Maar voor een beoefenaar van het occultisme zullen de gebruikte termen voldoende duidelijk zijn.
‘Licht’, ‘vlam’, ‘warm’, ‘koud’, ‘vuur’, ‘hitte’, ‘water’, en het ‘levenswater’, dit zijn allemaal op ons gebied de nakomelingen, of zoals een moderne natuurkundige zou zeggen, de correlaties, van ELEKTRICITEIT. Een machtig woord en een nog machtiger symbool! Heilige verwekker van een niet minder heilig nageslacht; van vuur – de schepper, de instandhouder en de vernietiger; van licht – de essentie van onze goddelijke voorouders; van vlam – de ziel van de dingen. Elektriciteit, het ENE leven op het hoogste niveau van het Zijn, en op het laagste niveau astraal fluïdum, het athanor van de alchemisten; GOD en DUIVEL, GOED en KWAAD. . . .
Waarom wordt het licht in de stanza’s ‘koude vlam’ genoemd? Omdat de kosmische evolutie (zoals de occultisten die leren) zo verloopt, dat de energie die de stof na haar eerste vorming van atomen in beweging brengt, op ons gebied wordt voortgebracht door kosmische warmte, en omdat de Kosmos, in de zin van niet gebonden stof, vóór die tijd niet bestond. De eerste oerstof, eeuwig en even oud als de Ruimte, ‘die geen begin en geen einde heeft’, is ‘noch warm noch koud, maar heeft haar eigen bijzondere aard’. De oerstof is dus, voordat zij te voorschijn komt uit het gebied van het nooit-zich-manifesterende en door de impuls van fohat tot de trilling van werkzaamheid ontwaakt, slechts een ‘koele straling, kleurloos, vormloos, smakeloos en zonder enige eigenschap en aspect’. En haar eerstgeborenen, de ‘vier zonen’, die ‘Een zijn en zeven worden’, zijn ook zo; dit zijn de entiteiten met de eigenschappen en namen, die de oude occultisten van het oosten gebruikten voor het benoemen van die vier van de zeven oorspronkelijke ‘krachtcentra’ of atomen, die zich later ontwikkelen tot de grote kosmische ‘elementen’, die nu worden verdeeld in de ongeveer zeventig aan de wetenschap bekende sub-elementen. De vier oorspronkelijke naturen van de eerste Dhyan-Chohans zijn de (bij gebrek aan betere termen) zogenaamde ‘akasische’, ‘etherische’, ‘waterige’, en ‘vurige’. In de terminologie van het praktische occultisme komen ze overeen met wetenschappelijke definities van gassen die, om zowel aan occultisten als aan leken een duidelijke voorstelling van zaken te geven, moeten worden aangeduid als parahydrogeen, paraoxygeen, oxyhydrogeen en ozonhoudend, of misschien nitr-ozonhoudend. De laatstgenoemde krachten of gassen (in het occultisme bovenzinnelijke, maar toch atomaire substanties) hebben het meeste effect en zijn het meest actief, wanneer zij werken op het gebied van grover gedifferentieerde stof. Ze zijn zowel positief als negatief elektrisch.
10. VADER-MOEDER SPINNEN EEN WEB DAT VAN BOVEN AAN DE GEEST (purusha) IS BEVESTIGD – HET LICHT VAN DE ENE DUISTERNIS – EN VAN ONDEREN AAN ZIJN (van de geest) IN SCHADUW GEHULDE EINDE, DE STOF (prakriti); EN DIT WEB IS HET HEELAL, GESPONNEN UIT DE TWEE SUBSTANTIES DIE TOT ÉÉN ZIJN GEMAAKT, DAT SVABHAVAT IS (a).
(a) In de Mandukya (Mundaka) Upanishad staat geschreven: ‘Zoals een spin haar web uitwerpt en weer intrekt en zoals kruiden opkomen uit de grond . . . zo stamt het Heelal af van de onvergankelijke’ Brahma als ‘de kiem van de onbekende duisternis’ is het materiaal waaruit alles evolueert en zich ontwikkelt’, als het web uit de spin, als schuim uit het water’, enz. Dit is alleen aanschouwelijk en waar als de term Brahma, de ‘schepper’, wordt afgeleid van de wortel brih, toenemen of uitzetten. Brahma ‘zet uit’ en wordt het Heelal, dat uit zijn eigen substantie wordt geweven.
Hetzelfde denkbeeld is heel mooi uitgedrukt door Goethe, die zegt:
‘Zo werk ik aan ’t razende weefgetouw van de tijd,
En weef een levend kleed voor de godheid.’
11. HET (het web) ZET UIT ALS DE ADEM VAN HET VUUR (de vader) EROP IS GERICHT; HET TREKT SAMEN ALS DE ADEM VAN DE MOEDER (de wortel van de stof) HET AANRAAKT. DAN GAAN DE ZONEN (de elementen, elk met zijn eigen krachten, of intelligenties) UITEEN EN VERSPREIDEN ZICH, OM TERUG TE KEREN IN HUN MOEDERS SCHOOT AAN HET EINDE VAN DE ‘GROTE DAG’ EN OM MET HAAR WEER ÉÉN TE WORDEN (a). WANNEER HET (het web) AFKOELT WORDT HET STRALEND EN DE ZONEN ZETTEN UIT EN TREKKEN SAMEN DOOR HUN EIGEN ZELF EN HART; ZIJ OMSLUITEN DE ONEINDIGHEID (b).
(a)Het uitzetten van het Heelal onder de adem van het VUUR doet denken aan de toestand in de ‘vuurnevel’-periode.
Grote hitte doet de samengestelde elementen uiteenvallen en lost de hemellichamen op in hun ene oorspronkelijke element, verklaart de toelichting. ‘
Het uitzetten en samentrekken van het web – dat wil zeggen de wereldstof of de atomen – duidt hier de kloppende beweging aan; want de algemene trilling van de atomen wordt veroorzaakt door de regelmatige samentrekking en uitzetting van de oneindige en grenzeloze oceaan van wat wij het door svabhavat uitgestraalde noumenon van de stof kunnen noemen. Maar het wijst ook op iets anders. Het toont aan dat de Ouden bekend waren met wat nu een raadsel is voor veel geleerden en vooral astronomen: de oorzaak van de eerste ontbranding van de materie of de wereldstof, de paradox van de warmte die wordt voortgebracht door de afkoelende samentrekking, en meer van die kosmische raadsels. Want het duidt onmiskenbaar op kennis van zulke verschijnselen bij de Ouden. ‘Er is in ieder atoom een inwendige en een uitwendige warmte’, zeggen de Toelichtingen (in handschrift), waartoe de schrijfster toegang had; ‘de adem van de vader (of geest) en de adem (of warmte) van de moeder (de stof)’. Zij geven een uitleg die aantoont dat de moderne theorie over het uitdoven van het zonnevuur tengevolge van warmteverlies door uitstraling, foutief is.
12. SVABHAVAT ZENDT DAN FOHAT OM DE ATOMEN TE VERHARDEN. ELK (van deze) IS EEN DEEL VAN HET WEB (Heelal). ELK WEERKAATST ALS EEN SPIEGEL DE ‘ZELF-BESTAANDE HEER’ (oorspronkelijk licht) EN WORDT OP ZIJN BEURT EEN WERELD. . . .
‘Fohat verhardt de atomen’, d.i. door ze te doordringen met energie; hij verspreidt de atomen of de oerstof. ‘Hij verstrooit zichzelf door de stof tot atomen te verstrooien’ (handschrift Toelichtingen).
Door middel van fohat worden de ideeën van het Universele Denkvermogen op de stof afgedrukt. Een flauwe indruk van de aard van fohat kan men afleiden uit de benaming ‘kosmische elektriciteit’, die er soms aan wordt gegeven; maar in dit geval moet men aan de algemeen bekende eigenschappen van elektriciteit nog andere toevoegen, waaronder intelligentie. Het is van belang op te merken dat de moderne wetenschap tot de conclusie is gekomen dat elke hersenwerking gepaard gaat met elektrische verschijnselen. (Voor verdere bijzonderheden over ‘fohat’ zie Stanza V en de Toelichtingen.)
(a) Het schijnbaar paradoxale gebruik van de uitdrukking ‘zevende eeuwigheid’, die zo het ondeelbare verdeelt, is in de esoterische filosofie toegestaan. Deze verdeelt grenzeloze duur in onvoorwaardelijke eeuwige en universele tijd en een voorwaardelijke tijd (khandakala). De ene is de abstractie of het noumenon van eindeloze tijd (kala); de andere het periodiek hierdoor optredende verschijnsel, als het gevolg van mahat (de universele intelligentie, beperkt door de duur van het manvantara). Volgens sommige scholen is mahat de ‘eerstgeborene’ van pradhana (ongedifferentieerde substantie of het periodieke aspect van Mulaprakriti, de wortel van de Natuur), die (d.w.z. pradhana) maya, de illusie, wordt genoemd. In dit opzicht verschilt volgens mij de esoterische leer van de leerstellingen van de Vedanta van zowel de Advaita- als de Visishtadvaita-school. Want deze leer zegt dat, terwijl Mulaprakriti, het noumenon, uit zichzelf bestaat en zonder enige oorsprong is – kortom ouderloos, anupadaka (als één met Brahmam) – prakriti, haar verschijnsel, periodiek is en niet meer dan een schim van eerstgenoemde. Mahat, de eerstgeborene van Gnana (ofgnosis), kennis, wijsheid of de logos is dan voor de occultisten een weerspiegelde schim van het absolute NIRGUNA (Parabrahm, de ene werkelijkheid, ‘zonder kenmerken en eigenschappen’: zie de Upanishads). Voor sommige aanhangers van de Vedanta daarentegen is mahat een manifestatie van prakriti of stof.
(b) Daarom was de ‘laatste trilling van de zevende eeuwigheid’ door geen enkele god ‘voorbeschikt’, maar vond deze plaats krachtens de eeuwige en onveranderlijke WET die de grote tijdperken van activiteit en rust veroorzaakt, die zo tekenend en tegelijk zo dichterlijk de ‘dagen en nachten van Brahma’ worden genoemd. Het zich ‘van binnen naar buiten’ uitzetten van de moeder, elders de ‘wateren van de Ruimte’, de ‘universele moederschoot’, enz. genoemd, doelt niet op een uitzetting vanuit een kleine kern of brandpunt, maar betekent de ontwikkeling van onbegrensde subjectiviteit tot even onbegrensde objectiviteit, ongeacht de omvang of de begrenzing of het gebied. ‘De (voor ons) altijd onzichtbare en onstoffelijke substantie die eeuwig aanwezig is, wierp haar periodieke schaduw vanuit haar eigen gebied in de schoot van maya.’ Dit betekent dat deze uitzetting, die niet uit een toeneming in omvang bestond – want oneindige uitgebreidheid staat geen vergroting toe – een verandering van toestand was.
Dit alles is volgens de verborgen Wetenschap alleen maar de tijdelijke weerspiegeling, de schaduw van de eeuwige ideële oervorm in de goddelijke gedachte; het woord ‘eeuwig’ – let wel – wordt hierbij slechts gebruikt in de betekenis van ‘eon’, dus vóórtdurend tijdens de schijnbaar eindeloze, maar toch begrensde cyclus van werkzaamheid die wij manvantara noemen. Want wat is de werkelijke esoterische betekenis van manvantara, of liever van een Manu-antara? Het betekent esoterisch ‘tussen twee Manu’s’, waarvan er veertien zijn in elke ‘dag van Brahma’; zo’n ‘dag’ bestaat uit 1000 eenheden van vier tijdperken, of 1000 ‘grote eeuwen’, mahayuga’s. Laten wij nu het woord of de naam Manu ontleden. ieder van de Manu’s is de bijzondere god, de schepper en vormgever van alles wat verschijnt tijdens zijn eigen bestaanscyclus of manvantara. Fohat brengt de berichten over van de Manu’s (of Dhyan-Chohans) en doet de ideële oervormen van binnen naar buiten uitzetten, dat wil zeggen laat ze geleidelijk afdalend door alle gebieden heengaan, van het noumenon tot het laagste verschijnsel, om tenslotte op het laatste gebied tot volle objectiviteit te komen het toppunt van de illusie, of de grofste stof.
2. DE TRILLING SNELT VOORT EN RAAKT MET HAAR SNELLE VLEUGEL (gelijktijdig) HET HELE HEELAL EN DE KIEM DIE IN HET DUISTER WOONT: DE DUISTERNIS DIE ADEMT (beweegt) OVER DE SLUIMERENDE WATEREN VAN HET LEVEN . . .
De gedachte van de ‘adem’ van de duisternis, die beweegt boven ‘de sluimerende wateren van het leven’, dat is de oerstof met daarin de latente geest, herinnert aan het eerste hoofdstuk van Genesis. De oorsprong ervan is de brahmaanse Narayana (hij die zich over de wateren beweegt), die de personificatie is van de eeuwige adem van het onbewuste Al (of Parabrahm) van de oosterse occultisten. De wateren van het leven, of Chaos – het vrouwelijke beginsel in de symboliek – zijn (voor ons geestesoog) de leegte, waarin de latente geest en stof zich bevinden.
In alle kosmogonieën speelt ‘water’ dezelfde belangrijke rol. Het is de basis en de bron van het stoffelijke bestaan. Beoefenaars van de wetenschap, die het woord met de zaak verwarden, verstonden onder water een bepaalde chemische verbinding van zuurstof en waterstof en gaven zo een speciale betekenis aan een term, die de occultisten als aanduiding van de soort gebruiken en die in de kosmogonie een metafysische en mystieke betekenis heeft. IJs is geen water, en stoom ook niet, hoewel ze alle drie precies dezelfde chemische samenstelling hebben.
3. DE DUISTERNIS STRAALT LICHT UIT EN HET LICHT LAAT ÉÉN ENKELE STRAAL VALLEN (IN DE WATEREN), IN DE MOEDER-DIEPTE. DE STRAAL SCHIET DOOR HET MAAGDELIJKE EI, DE STRAAL LAAT HET EEUWIGE EI TRILLEN EN DIT LAAT DAARDOOR DE NIET-EEUWIGE (periodieke) KIEM VALLEN, DIE ZICH VERDICHT TOT HET WERELDEI (a).
(a) De ene enkele straal die in de moeder-diepte valt, kan worden opgevat als goddelijke gedachte of intelligentie, die de chaos bevrucht. Het maagdelijke ei, dat in zekere zin het abstracte begrip ‘ei’ is, of het vermogen om door bevruchting te worden ontwikkeld, is eeuwig en is altijd hetzelfde. En zoals de bevruchting van een ei plaatsvindt vóór het wordt gelegd, bevat de niet-eeuwige periodieke kiem die later in de symboliek het wereld-ei wordt – wanneer deze uit dit symbool te voorschijn komt, ‘de belofte en de kracht’ van het gehele Heelal in zich. . De vergelijking met een ei brengt ook het in het occultisme geleerde feit tot uitdrukking, dat de oervorm van alles wat is gemanifesteerd, van atoom tot wereldbol, van mens tot engel, bolvormig is. De bol is namelijk bij alle volkeren het symbool van eeuwigheid en oneindigheid – een slang die in haar staart bijt. Maar om de betekenis ervan goed te begrijpen moet men zich de bol voorstellen, gezien vanuit het middelpunt. Het gezichts- of gedachteveld is als een bol, waarvan de stralen in alle richtingen van iemand uitgaan en zich uitstrekken in de ruimte, terwijl ze rondom grenzeloze vergezichten openen. Het is de symbolische cirkel van Pascal en de kabbalisten, ‘waarvan het middelpunt overal en de omtrek nergens is’, een opvatting die past in de samengestelde gedachte achter dit symbool.
Het ‘maagdelijke ei’ is het microkosmische symbool van de macrokosmische oervorm – de ‘maagdelijke moeder’ – Chaos of de Oorspronkelijke Diepte. De mannelijke schepper (onder welke naam ook) komt voort uit de maagdelijke vrouw, de onbevlekte wortel die is bevrucht door de Straal. Het Gouden Ei werd omringd door zeven natuurelementen (ether, vuur, lucht en water), ‘vier gereed, drie geheim’. De oorspronkelijke tekst bevat geen ‘aham-kara’, deze noemt zeven elementen zonder de laatste drie te specificeren (zie Afdeling II over ‘Het wereld-ei’).
4. DAN VALLEN DE DRIE (driehoek) IN DE VIER (viertal). DE STRALENDE ESSENTIE WORDT ZEVEN VAN BINNEN EN ZEVEN VAN BUITEN (a). HET LICHTGEVENDE EI (Hiranyagarbha), DAT IN ZICHZELF DRIE IS (de drie goddelijke personen van Brahma, of Vishnu, de drie ‘Avastha’s’), STOLT EN VERSPREIDT ZICH IN MELKWIT STREMSEL DOOR DE DIEPTEN VAN DE MOEDER HEEN, DE WORTEL DIE GROEIT (IN DE DIEPTEN) VAN DE OCEAAN VAN HET LEVEN (b).
(a) Het gebruik van meetkundige figuren en de veel voorkomende verwijzingen ernaar in alle oude geschriften (zie de Purana’s, Egyptische papyri, het ‘Dodenboek’ en zelfs de Bijbel) moet worden verklaard. In het ‘Boek van Dzyan’, evenals in de Kabbala, zijn er twee soorten getallen die men kan bestuderen – de cijfers, vaak eenvoudige sluiers, en de heilige getallen, waarvan de waarden alle door inwijding aan de occultisten bekend zijn. De eerstgenoemde zijn alleen maar gebruikelijke tekens, de laatstgenoemde zijn de basissymbolen van alles. Dat wil zeggen, de eerste soort is zuiver materieel, de andere zuiver metafysisch; zij verhouden zich tot elkaar als stof tot geest – de tegenpolen van de ENE substantie.
Zoals Balzac, de onbewuste occultist van de Franse literatuur, ergens zegt, is het getal voor de geest hetzelfde als voor de stof: ‘een onbegrijpelijk werktuig’ (dat geldt misschien voor de niet-ingewijde, maar nooit voor de ingewijde geest). Het getal is volgens de grote schrijver iets werkelijk bestaands en tegelijkertijd een adem die uitgaat van wat hij God noemde en wat wij het AL noemen. Alleen die adem kon de stoffelijke Kosmos organiseren ‘waar niets zijn vorm krijgt dan door de godheid, die een gevolg is van het getal’.
(b) ‘De stralende essentie stolde en verspreidde zich door de diepten’ van de Ruimte. Vanuit een astronomisch gezichtspunt is dit gemakkelijk te verklaren: het is de ‘melkweg’, de wereldstof of de oerstof in haar eerste vorm. Behalve amrita, het water van het leven en de onsterfelijkheid, werd ‘surabhi’, de ‘koe van de overvloed’, ook genoemd ‘de bron van melk en stremsel’, aan deze ‘zee van melk’ ontleend. Vandaar de algemene verering van de koe en de stier, de ene de voortbrengende, de andere de verwekkende natuurkracht: symbolen die in verband staan met zowel de zonne- als de kosmische godheden. Dit ‘karnen’ heeft betrekking op een tijdperk vóór de vorming van de aarde en staat in rechtstreeks verband met die andere universele legende, waarvan de verschillende tegenstrijdige versies culmineerden in het christelijke dogma van de ‘oorlog in de hemel’ en de val van de engelen (zie Deel II en ook Openbaringen, Hoofdstuk xii).
5. DE WORTEL BLIJFT, HET LICHT BLIJFT, HET STREMSEL BLIJFT EN NOG ALTIJD IS OEAOHOO (a) ÉÉN (b).
(a) OEAOHOO (wordt in de Toelichtingen vertaald door ‘vader-moeder van de goden’ of de ZES IN ÉÉN, of de zevenvoudige wortel waaruit alles voortkomt. Alles hangt af van de klemtoon die op de zeven klinkers wordt gelegd, die kunnen worden uitgesproken alséén, drie of zelfs zeven lettergrepen, door achter de laatste ‘o’ een e toe te voegen. Deze mystieke naam wordt openbaar gemaakt, omdat hij zonder een grondige beheersing van de drie uitspraken voor altijd zonder gevolg blijft.
b) Dit heeft betrekking op het niet gescheiden zijn van alles wat leeft en bestaat, hetzij in actieve, hetzij in passieve toestand. In één betekenis is Oeaohoo de ‘wortelloze wortel van alles’ en dus één met Parabrahmam; in een andere betekenis is het een naam voor het gemanifesteerde ENE LEVEN, de eeuwig levende Eenheid. De ‘wortel’ betekent, zoals al werd verklaard, zuivere kennis (sattva)3, eeuwige (nitya) onvoorwaardelijke werkelijkheid of SAT (satya), of we het nu Parabrahmam of Mulaprakriti noemen, want dit zijn de twee aspecten van het ENE. Het ‘licht’ is dezelfde alomtegenwoordige geestelijke straal, die het goddelijke Ei is binnengegaan en het nu heeft bevrucht, en die de kosmische stof oproept om haar lange reeks van differentiaties te beginnen. Het stremsel vormt de eerste differentiatie en heeft waarschijnlijk ook betrekking op die kosmische stof, waarvan men veronderstelt dat deze de oorzaak is van de ‘Melkweg’ – de stof die wij kennen. Deze ‘stof’ die, volgens de openbaring die werd ontvangen van de oorspronkelijke Dhyani-Boeddha’s, tijdens de periodieke slaap van het Heelal de uiterste ijlheid bezit die voor het oog van de volmaakte bodhisattva nog waarneembaar is – deze oorspronkelijke en koele stof wordt, bij het eerste herontwaken van de kosmische beweging, door de Ruimte verspreid. Vanaf de Aarde gezien ziet zij er uit als klonten en brokken, zoals vlokken in dunne melk. Dit zijn de zaden van de toekomstige werelden, de ‘sterrenstof’.
6. DE WORTEL VAN HET LEVEN WAS IN IEDERE DRUPPEL VAN DE OCEAAN VAN ONSTERFELIJKHEID (amrita) EN DE OCEAAN WAS STRALEND LICHT, DAT VUUR, WARMTE EN BEWEGING WAS. DE DUISTERNIS VERDWEEN EN WAS NIET MEER; ZIJ VERDWEEN IN HAAR EIGEN ESSENTIE, HET LICHAAM VAN VUUR EN WATER, OF VADER EN MOEDER (a).
(a) Omdat de essentie van duisternis absoluut licht is, wordt de duisternis genomen als de passende allegorische voorstelling van de toestand van het Heelal tijdens pralaya, of het tijdperk van absolute rust of van niet-zijn, zoals dit zich aan ons eindige verstand voordoet. Het ‘vuur’, de ‘warmte’ en de ‘beweging’ waarover hier wordt gesproken, zijn natuurlijk niet het vuur, de warmte en de beweging van de natuurwetenschap, maar de daaraan ten grondslag liggende abstracties, de noumena of de ziel van de essentie van deze stoffelijke manifestaties. Men mag aannemen dat vuur en water, of vader en moeder, hier de goddelijke straal en de Chaos betekenen.
Volgens de stellingen van het oosterse occultisme is DUISTERNIS de ene ware werkelijkheid, de basis en de wortel van het licht, zonder welke dit laatste zich nooit zou kunnen manifesteren, zelfs niet bestaan. Licht is stof en DUISTERNIS zuivere geest. De wezenlijke metafysische grondslag van de duisternis is subjectief en absoluut licht, terwijl dit laatste in al zijn schijnbare pracht en glorie alleen maar een groot aantal schaduwen is, omdat het nooit eeuwig kan zijn en eenvoudig een illusie of maya is.
Zelfs in de het verstand verbijsterende en de wetenschap kwellende Genesis wordt het licht geschapen uit de duisternis ‘en duisternis was op de afgrond’ (Gen. I, 2) en niet omgekeerd. ‘In hem (in duisternis) was leven en het leven was het licht van de mensen’ (Joh. I, 4). Er kan een dag komen wanneer de ogen van de mensen zullen opengaan, en dan zullen ze misschien beter dan nu dat vers in het evangelie van Johannes begrijpen, dat zegt: ‘en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen’. Dan zullen zij inzien dat het woord ‘duisternis’ geen betrekking heeft op het geestelijke gezichtsvermogen van de mens, maar inderdaad op ‘duisternis’, het absolute, dat geen vergankelijk licht begrijpt (of kent), hoe alles overtreffend dat ook voor de ogen van de mens is.
7. ZIEDAAR, O LANOO! HET STRALENDE KIND VAN DE TWEE, DE ONGEËVENAARDE SCHITTERENDE HEERLIJKHEID: HELDERE RUIMTE, ZOON VAN DONKERE RUIMTE, DIE UIT DE DIEPTEN VAN DE GROTE DONKERE WATEREN TE VOORSCHIJN KOMT. HET IS OEAOHOO DE JONGERE, DE * * * (die gij nu kent als Kwan-shai-yin. – Toelichting) (a). HIJ VERTOONT ZICH STRALEND ALS DE ZOON; HIJ IS DE VLAMMENDE GODDELIJKE DRAAK VAN DE WIJSHEID. DE EKA (EEN) IS CHATUR (vier), EN VIER NEEMT DRIE TOT ZICH EN HUN VERENIGING BRENGT DE SAPTA (zeven) VOORT, IN WIE DE ZEVEN ZIJN DIE DE TRIDASA (de driemaal tien), OF DE MENIGTEN EN DE MASSA’S WORDEN (b). ZIE HEM DE SLUIER OPLICHTEN EN DEZE VAN OOST NAAR WEST ONTROLLEN. HIJ SLUIT HET HOGERE BUITEN EN LAAT HET LAGERE ZIEN ALS DE GROTE ILLUSIE. HIJ GEEFT DE PLAATSEN VOOR DE STRALENDEN (sterren) AAN EN VERANDERT HET BOVENSTE (de ruimte) IN EEN OEVERLOZE ZEE VAN VUUR, EN HET ENE GEMANIFESTEERDE (element) IN DE GROTE WATEREN (c).
(a) ‘Heldere Ruimte, zoon van donkere Ruimte’ heeft betrekking op de straal, die bij de eerste trilling van de nieuwe ‘dageraad’ in de grote kosmische diepten valt, vanwaar hij gedifferentieerd weer bovenkomt als Oeaohoo de jongere (het ‘nieuwe LEVEN’), om tot aan het eind van de levenscyclus de kiem van alle dingen te worden.
‘Wie zich baadt in het licht van Oeaohoo zal nooit door de sluier van maya worden misleid.’
Kwan-shai-yin is identiek en gelijkwaardig met Avalokiteshvara in het Sanskriet en als zodanig is hij een androgyne godheid, evenals het tetragrammaton en al de logoi van de oudheid.
(b) De ‘draak van de wijsheid’ is de Ene, de ‘eka’ (Sanskriet) of saka. Het is merkwaardig dat de naam van Jehova in het Hebreeuws ook Een, Echod, is. ‘Zijn naam is Echod’, zo zeggen de rabbi’s. De filologen zouden moeten beslissen welke van de twee taalkundig en symbolisch van de andere is afgeleid, toch niet het Sanskriet? De ‘Ene’ en de draak zijn uitdrukkingen die door de Ouden werden gebruikt in verband met hun verschillende logoi. Jehova – esoterisch (als Elohim) – is ook de slang of de draak die Eva in verzoeking bracht, en de ‘draak’ is een oud symbool voor het ‘astrale licht’ (oorspronkelijk beginsel), ‘dat de wijsheid van de Chaos is’. De archaïsche filosofie erkende noch het goede noch het kwade als een fundamentele of onafhankelijke macht, maar ging uit van het absolute AL (eeuwige universele volmaaktheid) en volgde beide door de loop van de natuurlijke evolutie tot het zuivere licht, dat zich geleidelijk tot vorm verdichtte en vervolgens werd tot Stof of Kwaad. Het werd aan de eerste en onwetende kerkvaders overgelaten om het filosofische en hoogst wetenschappelijke denkbeeld van dit embleem (de draak) te verlagen tot het absurde bijgeloof dat de ‘duivel’ wordt genoemd. Zij namen het over van de latere Zoroastriërs, die in de deva’s van de hindoes duivels of het kwaad (euvel) zagen, en het woord ‘euvel’ werd door een dubbele vormverandering in elke taal tot d’euvel of duivel (devil, diabolos, diable, diavolo, Teufel). Maar de heidenen hebben altijd in hun symbolen een filosofisch onderscheidingsvermogen getoond. Het oorspronkelijke symbool van de slang beeldde goddelijke wijsheid en volmaaktheid uit en had altijd gestaan voor psychische wedergeboorte en onsterfelijkheid. Daarom noemde Hermes de slang het meest geestelijke van alle wezens; Mozes, ingewijd in de wijsheid van Hermes, sloot zich hierbij in Genesis aan, terwijl de slang van de gnostici met de zeven klinkers boven haar kop het embleem was van de zeven hiërarchieën van de zevenvoudige of planeet-scheppers. . Voordat onze bol (en ook het Heelal) eivormig werd, ‘bewoog en kronkelde een lange staart van kosmisch stof (of vuurnevel) als een slang in de Ruimte’. De ‘geest van God, die inwerkt op de Chaos’ werd door ieder volk gesymboliseerd in de vorm van een vurige slang, die vuur en licht uitblies op de oorspronkelijke wateren, totdat zij de kosmische stof had uitgebroed en deze de ronde vorm had laten aannemen van een slang met haar staart in de bek. Dit symboliseert niet alleen de eeuwigheid en de oneindigheid, maar ook de bolvorm van alle lichamen die in het Heelal uit die vuurnevel werden gevormd. Evenals de aarde en de mens, werpt het Heelal periodiek als een slang zijn oude huid af om na een rustperiode een nieuwe aan te nemen.
In het ‘Boek van Hermes’ verschijnt Pymander, de oudste en meest geestelijke van de logoi van het westelijke continent, aan Hermes in de gedaante van een vurige draak van ‘licht, vuur en vlammen’. Pymander, de tot persoon geworden ‘goddelijke gedachte’, zegt: ‘Het licht ben ik, ik ben de nous (het verstand of Manu), ik ben uw god, en ik ben veel ouder dan het menselijke beginsel dat aan de schaduw (‘Duisternis’, of de verborgen godheid) ontkomt. Ik ben de kiem van de gedachte, het luisterrijke woord, de zoon van god. Alles in u wat zó ziet en hoort is het woord van de Meester, het is de gedachte (mahat), die God de Vader is. De hemelse oceaan, de aether . . . is de adem van de vader, het levengevende beginsel, de moeder, de heilige geest, . . . want deze zijn niet gescheiden, en hun vereniging is het LEVEN.’
Wij vinden hier de onmiskenbare echo van de archaïsche Geheime Leer, zoals die nu wordt uiteengezet. De laatste plaatst echter niet ‘de vader’ aan het hoofd van de evolutie van het leven – deze komt op de derde plaats en is de ‘zoon van de moeder’– maar de ‘eeuwige en onophoudelijke adem van het AL’. Het mahat (begripsvermogen, universeel denkvermogen, gedachte, enz.) verschijnt als Vishnu voordat het zich manifesteert als Brahma of Siva, zegt de Sankhya Sara (blz. 16); mahat heeft dus verschillende aspecten, evenals de logos. Mahat wordt in de eerste schepping de Heer genoemd en is in die zin het universele kenvermogen of het goddelijke denken; maar ‘het mahat dat het eerst werd voortgebracht, wordt (later) ego-isme genoemd, wanneer het als ‘ik’ wordt geboren, en dat wordt de tweede schepping genoemd’ (Anugita, Hfst. XXVI). En de vertaler (een bekwame en geleerde brahmaan, geen Europese oriëntalist) verklaart in een voetnoot (6), ‘dat wil zeggen, wanneer mahat zich ontwikkelt tot het gevoel van zelfbewustzijn – het ik – dan neemt het de naam Egoïsme aan’. Alle kabbalisten en occultisten, van het oosten en van het westen, erkennen (a) de identiteit van ‘vader-moeder’ met de oorspronkelijke aether17 of akasa (het astrale licht)18; (b) de homogeniteit ervan vóór de evolutie van de ‘zoon’, kosmisch fohat, want hij is de kosmische elektriciteit. ‘Fohat verhardt en verspreidt de zeven broeders’ (Deel III, Dzyan); dit betekent dat de oorspronkelijke elektrische entiteit – want de occultisten van het oosten zeggen met nadruk dat elektriciteit een entiteit is – tot leven wordt gewekt en de oorspronkelijke of voor-wereldlijke stof scheidt in atomen, die zelf weer de bron zijn van alle leven en bewustzijn. ‘Er bestaat een universeel agent unique van alle vormen en van het leven, dat Od, Ob en Aour wordt genoemd, actief en passief, positief en negatief, zoals dag en nacht: het is het eerste licht in de schepping’ (de Kabbala van Eliphas Lévi): – het eerste licht van de oorspronkelijke Elohim – de Adam ‘mannelijk en vrouwelijk’ – of (wetenschappelijk uitgedrukt) ELEKTRICITEIT EN LEVEN.
(c) De Ouden gaven het weer door een slang, want ‘fohat sist terwijl hij (zigzag) heen en weer glijdt’. De Kabbala geeft het aan met de Hebreeuwse letter teth ט, waarvan het symbool de slang is, die zo’n belangrijke rol speelde in de Mysteriën. Haar algemene getalswaarde is negen, want het is de negende letter van het alfabet en de negende deur van de vijftig poorten die leiden naar de verborgen mysteries van het zijn. Het is het magische agens par excellence en duidt in de Hermetische filosofie het ‘leven’ aan ‘dat de oerstof doordringt’, de essentie waaruit alle dingen zijn samengesteld en de geest die hun vorm bepaalt. Maar er zijn twee geheime Hermetische werkwijzen, de ene geestelijk, de andere stoffelijk, en deze staan met elkaar in relatie en zijn voor altijd verenigd. ‘Gij zult de aarde scheiden van het vuur, het ijle van het vaste . . . dat wat van de aarde opstijgt naar de hemel en weer neerdaalt van de hemel naar de aarde. Het (ijle licht) is de sterke kracht van iedere kracht, want het overwint alle ijle dingen en dringt door in alle vaste. Zo werd de wereld gevormd’ (Hermes).
8. WAAR WAS DE KIEM EN WAAR WAS NU DE DUISTERNIS? WAAR IS DE GEEST VAN DE VLAM DIE BRANDT IN UW LAMP, O LANOO? DE KIEM IS DAT EN DAT IS LICHT, DE WITTE SCHITTERENDE ZOON VAN DE DONKERE VERBORGEN VADER (a).
(a) Het antwoord op de eerste vraag, ingegeven door de tweede, die het antwoord van de leraar aan de leerling is, bevat in een enkele zin een van de meest fundamentele waarheden van de occulte filosofie. Het wijst op het bestaan van dingen die niet waarneembaar zijn voor onze stoffelijke zintuigen en die van veel groter belang, meer werkelijk en blijvend zijn dan de dingen, die een beroep doen op deze zintuigen zelf. Vóór de lanoo kan hopen het transcendentaal metafysische vraagstuk te begrijpen dat in de eerste vraag is besloten, moet hij in staat zijn de tweede vraag te beantwoorden. Want juist zijn antwoord op de tweede vraag zal hem de sleutel verschaffen tot het goede antwoord op de eerste vraag.
In de Sanskriettoelichting op deze stanza worden veel termen gebruikt voor het verborgen en ongeopenbaarde Beginsel. In de oudste handschriften van de literatuur van India heeft deze ongeopenbaarde, abstracte godheid geen naam. Zij wordt in het algemeen ‘Dat’ (Tad in het Sanskriet) genoemd en betekent alles wat is, was en zal zijn, of wat als zodanig door het menselijke verstand kan worden begrepen.
9. LICHT IS KOUDE VLAM EN VLAM IS VUUR EN VUUR BRENGT WARMTE VOORT, DIE WATER OPLEVERT: HET LEVENSWATER IN DE GROTE MOEDER (Chaos)
Men moet bedenken dat de woorden ‘licht’, ‘vuur’, en ‘vlam’, die in de stanza’s worden gebruikt, door de vertalers daarvan zijn ontleend aan het spraakgebruik van de oude ‘vuurfilosofen, om de betekenis van de archaïsche termen en symbolen die in het origineel worden gebruikt, beter weer te geven. Anders zouden ze voor een Europese lezer volstrekt onbegrijpelijk zijn gebleven. Maar voor een beoefenaar van het occultisme zullen de gebruikte termen voldoende duidelijk zijn.
‘Licht’, ‘vlam’, ‘warm’, ‘koud’, ‘vuur’, ‘hitte’, ‘water’, en het ‘levenswater’, dit zijn allemaal op ons gebied de nakomelingen, of zoals een moderne natuurkundige zou zeggen, de correlaties, van ELEKTRICITEIT. Een machtig woord en een nog machtiger symbool! Heilige verwekker van een niet minder heilig nageslacht; van vuur – de schepper, de instandhouder en de vernietiger; van licht – de essentie van onze goddelijke voorouders; van vlam – de ziel van de dingen. Elektriciteit, het ENE leven op het hoogste niveau van het Zijn, en op het laagste niveau astraal fluïdum, het athanor van de alchemisten; GOD en DUIVEL, GOED en KWAAD. . . .
Waarom wordt het licht in de stanza’s ‘koude vlam’ genoemd? Omdat de kosmische evolutie (zoals de occultisten die leren) zo verloopt, dat de energie die de stof na haar eerste vorming van atomen in beweging brengt, op ons gebied wordt voortgebracht door kosmische warmte, en omdat de Kosmos, in de zin van niet gebonden stof, vóór die tijd niet bestond. De eerste oerstof, eeuwig en even oud als de Ruimte, ‘die geen begin en geen einde heeft’, is ‘noch warm noch koud, maar heeft haar eigen bijzondere aard’. De oerstof is dus, voordat zij te voorschijn komt uit het gebied van het nooit-zich-manifesterende en door de impuls van fohat tot de trilling van werkzaamheid ontwaakt, slechts een ‘koele straling, kleurloos, vormloos, smakeloos en zonder enige eigenschap en aspect’. En haar eerstgeborenen, de ‘vier zonen’, die ‘Een zijn en zeven worden’, zijn ook zo; dit zijn de entiteiten met de eigenschappen en namen, die de oude occultisten van het oosten gebruikten voor het benoemen van die vier van de zeven oorspronkelijke ‘krachtcentra’ of atomen, die zich later ontwikkelen tot de grote kosmische ‘elementen’, die nu worden verdeeld in de ongeveer zeventig aan de wetenschap bekende sub-elementen. De vier oorspronkelijke naturen van de eerste Dhyan-Chohans zijn de (bij gebrek aan betere termen) zogenaamde ‘akasische’, ‘etherische’, ‘waterige’, en ‘vurige’. In de terminologie van het praktische occultisme komen ze overeen met wetenschappelijke definities van gassen die, om zowel aan occultisten als aan leken een duidelijke voorstelling van zaken te geven, moeten worden aangeduid als parahydrogeen, paraoxygeen, oxyhydrogeen en ozonhoudend, of misschien nitr-ozonhoudend. De laatstgenoemde krachten of gassen (in het occultisme bovenzinnelijke, maar toch atomaire substanties) hebben het meeste effect en zijn het meest actief, wanneer zij werken op het gebied van grover gedifferentieerde stof. Ze zijn zowel positief als negatief elektrisch.
10. VADER-MOEDER SPINNEN EEN WEB DAT VAN BOVEN AAN DE GEEST (purusha) IS BEVESTIGD – HET LICHT VAN DE ENE DUISTERNIS – EN VAN ONDEREN AAN ZIJN (van de geest) IN SCHADUW GEHULDE EINDE, DE STOF (prakriti); EN DIT WEB IS HET HEELAL, GESPONNEN UIT DE TWEE SUBSTANTIES DIE TOT ÉÉN ZIJN GEMAAKT, DAT SVABHAVAT IS (a).
(a) In de Mandukya (Mundaka) Upanishad staat geschreven: ‘Zoals een spin haar web uitwerpt en weer intrekt en zoals kruiden opkomen uit de grond . . . zo stamt het Heelal af van de onvergankelijke’ Brahma als ‘de kiem van de onbekende duisternis’ is het materiaal waaruit alles evolueert en zich ontwikkelt’, als het web uit de spin, als schuim uit het water’, enz. Dit is alleen aanschouwelijk en waar als de term Brahma, de ‘schepper’, wordt afgeleid van de wortel brih, toenemen of uitzetten. Brahma ‘zet uit’ en wordt het Heelal, dat uit zijn eigen substantie wordt geweven.
Hetzelfde denkbeeld is heel mooi uitgedrukt door Goethe, die zegt:
‘Zo werk ik aan ’t razende weefgetouw van de tijd,
En weef een levend kleed voor de godheid.’
11. HET (het web) ZET UIT ALS DE ADEM VAN HET VUUR (de vader) EROP IS GERICHT; HET TREKT SAMEN ALS DE ADEM VAN DE MOEDER (de wortel van de stof) HET AANRAAKT. DAN GAAN DE ZONEN (de elementen, elk met zijn eigen krachten, of intelligenties) UITEEN EN VERSPREIDEN ZICH, OM TERUG TE KEREN IN HUN MOEDERS SCHOOT AAN HET EINDE VAN DE ‘GROTE DAG’ EN OM MET HAAR WEER ÉÉN TE WORDEN (a). WANNEER HET (het web) AFKOELT WORDT HET STRALEND EN DE ZONEN ZETTEN UIT EN TREKKEN SAMEN DOOR HUN EIGEN ZELF EN HART; ZIJ OMSLUITEN DE ONEINDIGHEID (b).
(a)Het uitzetten van het Heelal onder de adem van het VUUR doet denken aan de toestand in de ‘vuurnevel’-periode.
Grote hitte doet de samengestelde elementen uiteenvallen en lost de hemellichamen op in hun ene oorspronkelijke element, verklaart de toelichting. ‘
Het uitzetten en samentrekken van het web – dat wil zeggen de wereldstof of de atomen – duidt hier de kloppende beweging aan; want de algemene trilling van de atomen wordt veroorzaakt door de regelmatige samentrekking en uitzetting van de oneindige en grenzeloze oceaan van wat wij het door svabhavat uitgestraalde noumenon van de stof kunnen noemen. Maar het wijst ook op iets anders. Het toont aan dat de Ouden bekend waren met wat nu een raadsel is voor veel geleerden en vooral astronomen: de oorzaak van de eerste ontbranding van de materie of de wereldstof, de paradox van de warmte die wordt voortgebracht door de afkoelende samentrekking, en meer van die kosmische raadsels. Want het duidt onmiskenbaar op kennis van zulke verschijnselen bij de Ouden. ‘Er is in ieder atoom een inwendige en een uitwendige warmte’, zeggen de Toelichtingen (in handschrift), waartoe de schrijfster toegang had; ‘de adem van de vader (of geest) en de adem (of warmte) van de moeder (de stof)’. Zij geven een uitleg die aantoont dat de moderne theorie over het uitdoven van het zonnevuur tengevolge van warmteverlies door uitstraling, foutief is.
12. SVABHAVAT ZENDT DAN FOHAT OM DE ATOMEN TE VERHARDEN. ELK (van deze) IS EEN DEEL VAN HET WEB (Heelal). ELK WEERKAATST ALS EEN SPIEGEL DE ‘ZELF-BESTAANDE HEER’ (oorspronkelijk licht) EN WORDT OP ZIJN BEURT EEN WERELD. . . .
‘Fohat verhardt de atomen’, d.i. door ze te doordringen met energie; hij verspreidt de atomen of de oerstof. ‘Hij verstrooit zichzelf door de stof tot atomen te verstrooien’ (handschrift Toelichtingen).
Door middel van fohat worden de ideeën van het Universele Denkvermogen op de stof afgedrukt. Een flauwe indruk van de aard van fohat kan men afleiden uit de benaming ‘kosmische elektriciteit’, die er soms aan wordt gegeven; maar in dit geval moet men aan de algemeen bekende eigenschappen van elektriciteit nog andere toevoegen, waaronder intelligentie. Het is van belang op te merken dat de moderne wetenschap tot de conclusie is gekomen dat elke hersenwerking gepaard gaat met elektrische verschijnselen. (Voor verdere bijzonderheden over ‘fohat’ zie Stanza V en de Toelichtingen.)
Stanza IV De zevenvoudige hiërarchieën
1. LUISTERT, GIJ ZONEN VAN DE AARDE, NAAR UW LEERMEESTERS – DE ZONEN VAN HET VUUR (a). WEET DAT ER NOCH EERSTE NOCH LAATSTE IS, WANT ALLES IS ÉÉN GETAL, VOORTGEKOMEN UIT GEEN GETAL (b).
(a) Deze termen, de ‘zonen van het vuur’, de ‘zonen van de vuurnevel’ en dergelijke, moeten worden verklaard. Ze hangen samen met een groot fundamenteel en universeel mysterie, en het is niet gemakkelijk die samenhang duidelijk te maken. Er is een passage in de Bhagavadgita (hfst. viii), waarin Krishna symbolisch en esoterisch spreekt en zegt: ‘Ik zal de tijden (de omstandigheden) noemen . . . waarop de toegewijden die (uit dit leven) heengaan, nooit zullen terugkeren (worden herboren), of waarop ze wel terugkomen (om weer te incarneren). Het vuur, de vlam, de dag, de heldere (voorspoedige) veertien dagen, de zes maanden van de noordelijke zonnestilstand – zij die daarin heengaan (sterven) en het Brahman kennen (de yogi’s), gaan naar Brahman. Maar als de toegewijde sterft in rook, in de nacht, in de donkere (rampspoedige) veertien dagen, in de zes maanden van de zuidelijke zonnestilstand, dan gaat hij naar het maanlicht (of de woonplaats van de maan, ook het astrale licht), en keert hij terug (wordt hij herboren). Men zegt dat deze twee paden, het heldere en het donkere, in deze wereld (of grote kalpa, ‘eeuw’) eeuwig zijn. Langs het ene gaat de mens en komt nooit terug; langs het andere komt hij terug.’ Deze benamingen nu, ‘vuur’, ‘vlam’, ‘dag’, de ‘heldere veertien dagen’, enz., evenals ‘rook’, ‘nacht’, enz., die slechts leiden naar het einde van het pad van de maan, zijn zonder kennis van de esoterie onbegrijpelijk. Het zijn allemaal namen van verschillende godheden, die de kosmisch-psychische krachten beheersen. Deze verzen staan in verband met de mystieke betekenis van de zonne- en maansymbolen: de pitri’s zijn maangodheden en onze voorouders, omdat ze de stoffelijke mens schiepen. De agnishvatha’s, de kumara’s (de zeven mystieke wijzen), zijn zonnegodheden, hoewel de eerstgenoemden ook pitri’s zijn, en ze zijn de ‘vormgevers van de innerlijke mens’. (Zie Deel II.) Het zijn:
‘De zonen van het vuur’, omdat zij de eerste wezens zijn (in de Geheime Leer worden ze ‘denkvermogens’ genoemd), die evolueerden uit het Oorspronkelijke Vuur. Er zijn echter twee ‘vuren’ en in de occulte leer wordt daartussen een onderscheid gemaakt. Het eerste, of het zuiver vormloze en onzichtbare vuur, verborgen in de centrale geestelijke zon, wordt (metafysisch) ‘drievoudig’ genoemd, terwijl het vuur van de gemanifesteerde Kosmos zevenvoudig is, zowel in het Heelal als in ons zonnestelsel. ‘Het vuur van kennis verbrandt alle handelingen op het gebied van de illusie’, zegt de toelichting. ‘Daarom worden zij die het hebben verkregen en zijn bevrijd, ‘vuren’ genoemd.’
(b) De uitdrukking ‘Alles is één getal, voortgekomen uit geen getal’ heeft weer betrekking op die universele en filosofische leerstelling, die zojuist is verklaard in Stanza III (Toelichting no. 4). Wat absoluut is, is natuurlijk ‘geen getal’, maar in zijn latere betekenis is het van toepassing op de Ruimte en op de tijd. Het betekent dat niet alleen ieder tijdsdeeltje een stukje is van een groter tijdsdeel, tot aan de langste tijdsduur die het menselijke verstand zich kan indenken, maar ook dat iets dat is gemanifesteerd niet anders kan worden opgevat dan als een deel van een groter geheel. Het totaal is dan het ene gemanifesteerde Heelal, dat voortkomt uit het ongemanifesteerde of Absolute – dat wij het Niet-zijn of ‘geen getal’ noemen, om het te onderscheiden van het zijn of ‘het ene getal’.
2. WEET WAT WIJ DIE AFSTAMMEN VAN DE OORSPRONKELIJKE ZEVEN, WIJ DIE ZIJN GEBOREN UIT DE OORSPRONKELIJKE VLAM, VAN ONZE VADEREN HEBBEN GELEERD (a).
(a) Dit wordt verklaard in Deel II, en de naam ‘oorspronkelijke vlam’ bevestigt wat wordt gezegd in de eerste alinea van de voorafgaande toelichting op Stanza IV.
Het onderscheid tussen de ‘oorspronkelijke’ en de volgende zeven bouwers is dit: de eerstgenoemden zijn de straal en de rechtstreekse uitstraling van de eerste ‘Heilige Vier’, de Tetraktis, dat wil zeggen het eeuwig Zelfbestaande Ene (let wel, eeuwig in essentie, niet in manifestatie, en duidelijk verschillend van het universele ENE). De ‘oorspronkelijken’ sluimeren tijdens het pralaya en zijn werkzaam tijdens het manvantara; zij komen voort uit ‘vader-moeder’ (geest-hyle of Ilus), terwijl het andere gemanifesteerde Viertal en de Zeven voortkomen uit alleen de moeder. Deze laatste is de onbevlekte maagd-moeder die, wanneer zij te voorschijn komt uit haar laya- of ongedifferentieerde toestand, door het universele MYSTERIE wordt overschaduwd, niet bevrucht. In werkelijkheid zijn ze natuurlijk alle één, maar hun aspecten op de diverse bestaansgebieden zijn verschillend. (Zie Afdeling II, ‘De theogonie van de scheppende goden’.)
De eerste ‘oorspronkelijken’ zijn de hoogste wezens op de ladder van het Bestaan. Het zijn de Aartsengelen van het christendom, zij die weigeren te scheppen of liever zich te vermenigvuldigen – zoals Michaël in laatstgenoemd stelsel, en zoals de oudste ‘uit verstand geboren zonen’ van Brahma (Veddha’s).
3. UIT DE UITSTRALING VAN LICHT – DE STRAAL VAN DE EEUWIGE DUISTERNIS – SCHOTEN DE WEER ONTWAAKTE KRACHTEN (Dhyan-Chohans) DE RUIMTE IN; DE EEN UIT HET EI, DE ZES EN DE VIJF (a). DAARNA DE DRIE, DE EEN, DE VIER, DE EEN, DE VIJF – DE TWEEMAAL ZEVEN, HET GEHEEL (b). EN DIT ZIJN DE ESSENTIES, DE VLAMMEN, DE ELEMENTEN, DE BOUWERS, DE GETALLEN, DE ARUPA (vormlozen), DE RUPA (met lichamen), EN DE KRACHT VAN DE GODDELIJKE MENS – HET GEHEEL. EN UIT DE GODDELIJKE MENS KWAMEN DE VORMEN VOORT EN DE VONKEN, DE HEILIGE DIEREN EN DE BOODSCHAPPERS VAN DE HEILIGE VADEREN (de pitri's) BINNEN DE GEHEILIGDE VIER.
(a) Dit heeft betrekking op de heilige wetenschap van de getallen: inderdaad zo heilig en zo belangrijk voor de studie van het occultisme, dat het onderwerp, zelfs in een omvangrijk boek als dit, maar vluchtig kan worden genoemd. Het mysterie van het gehele Heelal is gebouwd op de hiërarchieën en de juiste getallen van deze wezens, die (voor ons) onzichtbaar zijn, behalve bij heel zeldzame gelegenheden. De kumara’s bijvoorbeeld worden de ‘vier’ genoemd, hoewel het er in werkelijkheid zeven zijn, omdat Sanaka, Sananda, Sanatana en Sanat-kumara de voornaamste Vaidhatra (hun geslachtsnaam) zijn, omdat zij voortkomen uit het ‘viervoudige mysterie’. Om alles met voorbeelden duidelijker te maken, moeten wij ons wenden tot leerstellingen die aan enkele van onze lezers meer vertrouwd zijn, namelijk de brahmaanse.
Volgens Manu is Hiranyagarbha Brahma, de eerste mannelijke godheid, die werd gevormd door de niet waarneembare oorzaaklozeOORZAAK in een ‘gouden ei, schitterend als de zon’, zoals de Hindu Classical Dictionary zegt. ‘Hiranyagarbha’ betekent gouden of liever ‘stralende moederschoot’, of ei. Deze betekenis komt slecht overeen met het adjectief ‘mannelijk’. De esoterische betekenis van de zin is ongetwijfeld duidelijk genoeg. In de Rig Veda wordt gezegd: ‘DAT, de ene Heer van alle wezens . . . het ene bezielende beginsel van goden en mensen’, ontstond in het begin in de gouden moederschoot, Hiranyagarbha, het wereld-ei of het gebied van ons Heelal. Dat wezen is zonder twijfel androgyn, en de allegorie van Brahma, die zich in tweeën verdeelt en zich in een van zijn helften (de vrouwelijke Vach) herschept als Viraj, is hiervoor een bewijs.
‘De een uit het ei, de zes en de vijf’ geven het getal 1065, de waarde van de eerstgeborene (later de mannelijke en vrouwelijke Brahma-prajapati), die overeenkomt met respectievelijk de getallen 7 en 14 en 21. De prajapati’s zijn evenals de sephiroth, slechts zeven in aantal, met inbegrip van de samengestelde sephira van het drievoud waaruit zij ontstaan. Uit Hiranyagarbha of prajapati, de drie-eenheid (de oorspronkelijke vedische Trimurti: Agni, Vayu en Surya) ontstaan zo de andere zeven, of weer tien, als we de eerste drie, die in één bestaan, en één in drie, afzonderlijk houden. Alle zijn echter begrepen in dat ene ‘allerhoogste’ parama, dat guhya of ‘geheim’ wordt genoemd, en sarvatma, de ‘overziel’. ‘De zeven Heren van het Zijn liggen verborgen in sarvatma, zoals gedachten in één brein.’ Dat geldt ook voor de sephiroth. Hun aantal is òf zeven, als men van de bovenste triade af telt, met kether aan het hoofd, òf tien – exoterisch. In het Mahabharata zijn de prajapati’s 21 in aantal, of tien, zes en vijf (1065), drie keer zeven.
(b) ‘De drie, de een, de vier, de een, de vijf’ (in totaal twee keer zeven) staan voor 31415 – de getalshiërarchie van de Dhyan-Chohans van verschillende orden en van de innerlijke of omschreven wereld. Wanneer dit getal wordt geplaatst op de rand van de grote cirkel ‘verder niet’ (zie Stanza V), ook de Dhyanipasa genoemd, het ‘koord van de engelen’, het ‘koord’ dat de wereld van verschijnselen scheidt van de noumenale Kosmos (die niet valt binnen het bereik van ons tegenwoordige objectieve bewustzijn), dan blijft dat getal, mits het niet wordt vergroot door verwisseling en expansie, altijd anagrammatisch en kabbalistisch 31415, want het is zowel het getal van de cirkel als van de mystieke swastika, nogmaals de twee keer zeven. Want hoe de twee reeksen cijfers ook worden opgeteld, een voor een of kruiselings, van rechts naar links of omgekeerd, hun totaal is altijd veertien. Wiskundig stellen de cijfers de welbekende berekening voor, namelijk dat de verhouding van de middellijn tot de omtrek van een cirkel is als 1 : 3,1415, of de waarde van π (pi), zoals deze verhouding wordt genoemd.
Wanneer de zoon zich van de moeder scheidt, wordt hij de vader’, want de middellijn stelt de Natuur of het vrouwelijke beginsel voor. Daarom wordt er gezegd: ‘In de wereld van het zijn, bevrucht de ene punt de lijn – de maagdelijke schoot van de Kosmos (de eivormige nul) – en de onbevlekte moeder schenkt het leven aan de vorm die alle vormen verenigt.’ Prajapati wordt de eerste voortbrengende man genoemd, en de ‘echtgenoot van zijn moeder’. Dit geeft de grondgedachte voor alle latere goddelijke zonen, geboren uit onbevlekte moeders.
(c)De ‘heilige dieren’ komen zowel in de bijbel als in de Kabbala voor en zij hebben hun betekenis (en wel een heel diepzinnige) op de bladzijde van de oorsprong van het leven. In de Sepher Jezirah wordt gezegd dat ‘God de troon van zijn glorie graveerde in de Heilige Vier, de ophanim (wielen of wereldsferen), de Serafijnen, de heilige dieren en de dienende engelen, en uit deze drie (lucht, water en vuur of ether) vormde hij zijn woning’. Zo werd de wereld gemaakt ‘door middel van drie Serafijnen – Sepher, Saphar en Sipur’, of ‘door middel van getal, getallen en getelden’. Met behulp van de astronomische sleutel worden deze ‘heilige dieren’ de tekens van de Dierenriem.
4. DIT WAS HET LEGER VAN DE STEM – HET GODDELIJKE ZEVENVOUD. DE VONKEN VAN DE ZEVEN ZIJN ONDERWORPEN AAN EN DE DIENAREN VAN DE EERSTE, TWEEDE, DERDE, VIERDE, VIJFDE, ZESDE EN DE ZEVENDE VAN DE ZEVEN (a). DEZE (‘vonken’) NOEMT MEN BOLLEN, DRIEHOEKEN, KUBUSSEN, LIJNEN EN VORMGEVERS; WANT ZO IS DE EEUWIGE NIDANA – DE OI-HA-HOU (de omzetting van de letters van Oeaohoo) (b).
(a) Ook deze sloka geeft een korte analyse van de hiërarchieën van de Dhyan-Chohans, in India deva’s (goden) genoemd, of de bewuste intelligente krachten in de Natuur. Met deze hiërarchie komen de feitelijke typen overeen waarin de mensheid kan worden verdeeld, want de mensheid als geheel is in werkelijkheid een verstoffelijkte, hoewel nog onvolmaakte uitdrukking daarvan. Het ‘leger van de stem’ is een term die nauw is verbonden met het mysterie van geluid en spraak, als een gevolg en uitvloeisel van de oorzaak – de goddelijke gedachte. Zoals P. Christian, de geleerde schrijver van ‘The History of Magie’ en van ‘L’Homme Rouge des Tuileries’, het prachtig uitdrukt, bepalen de door ieder individu gesproken woorden, evenals zijn naam, grotendeels zijn toekomstige lot. Waarom? Omdat:
‘Wanneer onze ziel (denkvermogen) een gedachte schept of oproept, grift het teken dat die gedachte weergeeft, zich in het astrale fluïdum, dat de vergaarbak en om zo te zeggen de spiegel is van alle manifestaties van het zijn.’
‘Het teken drukt de idee uit: de idee is de (verborgen of occulte) kracht van het teken.’
‘Het uitspreken van een woord is het oproepen van een gedachte, en deze naar buiten brengen: het magnetische vermogen van de menselijke spraak is het begin van iedere manifestatie in de occulte wereld. Bij het uitspreken van een naam wordt niet alleen het wezen (een entiteit) omschreven, maar het wordt ook onder de invloed geplaatst van, en uitgeleverd aan, een of meer occulte krachten, door het uiten van het woord (verbum). Voor ieder van ons zijn de dingen wat het (woord) ervan maakt, terwijl het ze noemt. Het woord (verbum) of de spraak van ieder mens is, terwijl hij zich daarvan geheel onbewust is, een ZEGEN of een VLOEK. Dit is de reden waarom onze tegenwoordige onwetendheid over de eigenschappen of kenmerken van de IDEE en eveneens over de kenmerken en eigenschappen van de STOF, ons vaak noodlottig is.’
‘Ja, namen (en woorden) zijn òf WELDADIG òf SCHADELIJK, ze zijn in zekere zin vergiftig of heilzaam, al naar gelang van de verborgen invloeden die de Opperste Wijsheid heeft verbonden met hun elementen, dat wil zeggen met de LETTERS waaruit ze zijn samengesteld en de GETALLEN die met deze letters corresponderen.’
De occulte bewering dat er in de mens en in de natuur zeven zintuigen zijn, evenals er zeven bewustzijnstoestanden bestaan, wordt bevestigd in het boek "Anugita" , hoofdstuk vii, over pratyahara (het bedwingen en regelen van de zintuigen; pranayama is het bedwingen en regelen van de ‘levenswinden’ of de adem). De brahmaan spreekt in dat boek ‘over het bestaan van de zeven offerpriesters (hotri’s)’. Hij zegt: ‘De neus en de ogen, de tong, de huid en het oor als vijfde (of reuk, gezicht, smaak, gevoel en gehoor), het denk- en het begripsvermogen zijn de zeven afzonderlijk geplaatste offerpriesters’, die ‘hoewel ze in een heel kleine ruimte wonen, elkaar (toch) niet waarnemen’ op dit zintuiglijke gebied; geen van hen, behalve het denkvermogen. Want het denkvermogen zegt: ‘De neus ruikt niet zonder mij, het oog merkt geen kleur op, enz. Ik ben de eeuwige leider te midden van alle elementen (d.i. zintuigen). Zonder mij komen de zintuigen nooit tot uiting, maar zijn als een lege woning of als vuren, waarvan de vlammen zijn uitgedoofd. Zonder mij zijn de wezens, evenals half droge, half vochtige brandstof, geen van alle in staat eigenschappen of voorwerpen waar te nemen, zelfs als de zintuigen zich inspannen.
Dit heeft natuurlijk alleen betrekking op het denkvermogen op het gebied van de zintuigen. Het geestelijke denkvermogen (het hogere deel of aspect van het onpersoonlijke MANAS) neemt geen kennis van de zintuigen in de fysieke mens. Hoe goed de Ouden bekend waren met de wisselwerkingen tussen de krachten en met al de kortgeleden ontdekte verschijnselen van mentale en fysieke vermogens en functies en met nog veel meer geheimen, kan men vaststellen als men de hoofdstukken vii en viii leest van dit onschatbare boek (op het gebied van de filosofie en de mystieke leer). Neem bijvoorbeeld de twist tussen de zintuigen, welk van hen het hoogste staat en hun keuze van Brahman, de heer van alle schepselen, als scheidsrechter. ‘U bent alle het grootst en niet het grootst’, of zoals A. Misra zegt, verheven boven de objecten, en geen van alle onafhankelijk van de ander. ‘U bezit alle elkaars eigenschappen. Elk is het grootst op zijn eigen gebied en alle ondersteunen elkaar. Er is er een, die niet beweegt (levenswind of adem, de zogenaamde ‘yoga inademing’, die de adem is van het Ene of hogere ZELF). Dat is het (of mijn) eigen Zelf, verzameld in talrijke (vormen).’
Deze adem, stem, zelf of ‘wind’ (pneuma?) is de synthese van de zeven zintuigen, noumenaal alle lagere godheden en esoterisch – het zevental en het ‘leger van de STEM’.
(b) Vervolgens zien wij dat de kosmische stof zich verspreidt en zich tot elementen vormt en zich groepeert tot de mystieke vier binnen het vijfde element – ether, de bekleding van akasa, de anima mundi of moeder van de Kosmos. ‘Punten, lijnen, driehoeken, kubussen, cirkels’ en tenslotte ‘bollen’ – waarom of hoe? Omdat, zegt de Toelichting, dit de eerste natuurwet is en omdat de Natuur in al haar manifestaties meetkundig te werk gaat. Er is – niet alleen in de oerstof, maar ook in de gemanifesteerde stof van ons gebied van verschijnselen – een inherente wet, met behulp waarvan de Natuur haar meetkundige vormen en later ook haar samengestelde elementen met elkaar in verband brengt, en waarin geen plaats is voor ongeluk of toeval.
5. DIE IS: ‘DUISTERNIS’, HET GRENZELOZE OF HET NIET-GETAL, ADI-NIDANA SVABHAVAT: DE (voor x, de onbekende grootheid):
I. DE ADI-SANAT, HET GETAL, WANT HIJ IS ÉÉN.
II. DE STEM VAN HET WOORD, SVABHAVAT, DE GETALLEN, WANT HIJ IS EEN EN NEGEN
III. HET ‘VORMLOZE VIERKANT’. (arupa) (b)
EN DEZE DRIE, OMSLOTEN DOOR DE (grenzeloze cirkel), ZIJN DE HEILIGE VIER; EN DE TIEN ZIJN HET ARUPA (subjectieve, vormloze) HEELAL (c); DAN KOMEN DE ‘ZONEN’, DE ZEVEN STRIJDERS, DE ENE, DE WEGGELATEN ACHTSTE EN ZIJN ADEM DIE DE LICHTMAKER (bhaskara) IS (d).
(a) Letterlijk vertaald betekent ‘Adi-sanat’ de eerste of ‘oeroude’, een naam die de kabbalistische ‘Oude van Dagen’ en de ‘Heilige Oude’ (Sephira en Adam Kadmon) vereenzelvigt met Brahma de schepper, die behalve zijn andere namen en titels ook Sanat wordt genoemd.
Svabhavat is de mystieke essentie, de plastische wortel van de stoffelijke Natuur – ‘getallen’ wanneer gemanifesteerd; het getal in zijn eenheid van substantie op het hoogste gebied. De naam wordt gebruikt door de boeddhisten en is een synoniem voor de viervoudige anima mundi, de kabbalistische ‘wereld van de archetypen’, waaruit de ‘scheppende, vormende en stoffelijke werelden’ voortkomen, de scintillae of vonken – de verschillende andere werelden, die zich in de laatste drie bevinden. De werelden zijn alle onderworpen aan heersers of regeerders – rishi’s en pitri’s bij de hindoes, engelen bij de joden en de christenen, goden bij de Ouden in het algemeen.
b) Dit betekent dat de ‘grenzeloze cirkel’ (de nul) alleen dan een getal wordt, als een van de negen cijfers eraan voorafgaat en zo de waarde en het vermogen ervan aangeeft, waarbij het woord of de logos in vereniging met STEM en geest (de uiting en de bron van het Bewustzijn) de negen cijfers vertegenwoordigt en dus, met de nul, de decade vormt die het gehele Heelal in zich bevat. De triade vormt binnen de cirkel de Tetraktis of heilige vier: het vierkant binnen de cirkel is het machtigste van alle magische figuren.
(c) ‘Acht huizen werden door de moeder gebouwd. Acht huizen voor haar acht goddelijke zonen; vier grote en vier kleine. Acht schitterende zonnen, naar hun leeftijd en verdienste. Bal-ilu (Marttanda) was niet tevreden, hoewel zijn huis het grootst was. Hij begon (te werken) zoals de reusachtige olifanten doen. Hij ademde (zoog) in zijn maag de levenslucht van zijn broeders. Hij probeerde ze te verslinden. De vier grote waren ver weg, ver, op de grens van hun rijk. Zij werden niet beroofd (getroffen) en lachten. Doe het ergste wat u kunt, heer, u kunt ons niet bereiken, zeiden ze. Maar de kleine weenden. Zij klaagden bij de moeder. Zij verbande Bal-i-lu naar het midden van haar rijk, vanwaar hij niet weg kon. (Sindsdien) waakt en dreigt hij (slechts). Hij vervolgt hen, terwijl hij langzaam om zijn as draait. Zij wenden zich snel van hem af en hij volgt van verre de richting waarin zijn broeders zich bewegen op het pad dat rond hun huis gaat. Vanaf die dag voedt hij zich met het zweet van het lichaam van de moeder. Hij vult zich met haar adem en afval. Daarom verwierp zij hem.’
Terwijl dus de ‘verstoten zoon’ onze zon is, hebben de ‘zon-zonen’ kennelijk – zoals hierboven is aangetoond – niet alleen betrekking op onze planeten, maar op de hemellichamen in het algemeen. Surya, zelf slechts een weerspiegeling van de centrale geestelijke zon, is de oervorm van al die lichamen die zich na hem ontwikkelden. In de Veda’s wordt hij Loka-Chakshuh genoemd, ‘het oog van de wereld’ (onze planetenwereld), en hij is een van de drie voornaamste godheden. Hij wordt zowel de zoon van Dyausals van Aditi genoemd, omdat er geen onderscheid wordt gemaakt met betrekking tot, of geen ruimte wordt gelaten voor, de esoterische betekenis. Zo wordt hij afgebeeld als getrokken door zeven paarden, en ook door één paard met zeven hoofden. Het eerste slaat op zijn zeven planeten, het laatste op hun gemeenschappelijke oorsprong uit het ene kosmische Element. Dit ‘ene Element’ wordt in figuurlijke zin ‘VUUR’ genoemd. De Veda’s (de Aitareya-Brahmana volgens Haug eveneens, blz. i) zeggen ‘dat het vuur werkelijk alle godheden is’. (Narada in de Anugita).
(d) Er bestaat een heel gedicht over de strijd tussen de groeiende planeten, die voorafging aan het ontstaan van de wereld, voordat de Kosmos uiteindelijk werd gevormd. Dit verklaart de schijnbaar verstoorde stand van verscheidene planetenstelsels. Het vlak, waarin de satellieten van enkele planeten (bijvoorbeeld van Neptunus en Uranus, waarvan zoals men zegt de Ouden niets wisten) zich bewegen, staat scheef, waardoor deze een schijnbaar retrograde beweging vertonen. Deze planeten worden de strijders, de architecten genoemd, en worden door de roomse kerk aanvaard als de leiders van het hemelse leger, wat wijst op dezelfde tradities. Er wordt ons geleerd dat de zon, na te zijn geëvolueerd uit de kosmische Ruimte en vóór de uiteindelijke vorming van de voornaamste planeten en de transformatie van de planetaire nevel tot een ring, zoveel mogelijk kosmische levenskracht naar de diepte van zijn massa trok en zijn zwakkere ‘broeders’ dreigde te verslinden, voordat de wet van aantrekking en afstoting zich geheel had gestabiliseerd. Daarna begon hij zich te voeden met ‘het afval en het zweet van de moeder’, met andere woorden met die delen van de ether (de ‘adem van de universele ziel’), over het bestaan en de samenstelling waarvan de wetenschap nog volstrekt niets weet.
Het occultisme verklaart het uit de ‘dode adem’ die door Marttanda werd teruggegeven, en uit het feit dat hij zich voedde met het ‘zweet en afval’ van ‘Moeder Ruimte’. Wat Neptunus, Saturnus en Jupiter maar weinig kon beïnvloeden, zou betrekkelijk kleine ‘huizen’ zoals Mercurius, Venus en Mars hebben gedood. Omdat Uranus niet bekend was vóór het einde van de achttiende eeuw, moet de naam van de vierde planeet, die in de allegorie wordt genoemd, voor ons nog een geheim blijven.
De ‘adem’ van al de ‘zeven’ heet bhaskara (licht makend), omdat alle planeten in hun oorsprong kometen en zonnen waren. Zij ontwikkelden zich uit de oorspronkelijke Chaos (nu het noumenon van de niet oplosbare nevelvlekken) tot manvantarisch leven, door aggregatie en opeenhoping van de eerste differentiaties van de eeuwige stof, volgens de mooie zinswending in de Toelichting: ‘Zo kleedden de zonen van het licht zich in het weefsel van de duisternis.’ Warmte (de adem), aantrekking en afstoting – de drie grote factoren van beweging – zijn de omstandigheden waaronder alle leden van dit hele oorspronkelijke gezin worden geboren, zich ontwikkelen en sterven, om opnieuw te worden geboren na een ‘nacht van Brahma’, waarin de eeuwige stof periodiek terugkeert tot haar aanvankelijke ongedifferentieerde toestand. De sterkst verdunde gassen kunnen de moderne natuurkundige nog geen idee geven van de aard van die stof. De onzichtbare vonken van oeratomen, in het begin krachtcentra, differentiëren zich tot moleculen, en worden zonnen, die geleidelijk objectief – gasvormig, stralend en kosmisch – worden. Tenslotte geeft de ene ‘wervelwind’ (of beweging) de stoot tot de vorm en tot de eerste beweging, die wordt beheerst en onderhouden door de nooit rustende ademingen – de Dhyan-Chohans.
6. DAN DE TWEEDE ZEVEN, DIE DE LIPIKA’S ZIJN, VOORTGEBRACHT DOOR DE DRIE (woord, stem en geest). DE VERSTOTEN ZOON IS ÉÉN. DE ‘ZOON-ZONNEN’ ZIJN TALLOOS.
De lipi-ka’s, van het woord lipi, ‘geschrift’, betekent letterlijk de ‘schrijvers’. Deze goddelijke wezens zijn op mystieke manier verbonden met karma, de wet van de vergelding, want ze zijn de griffiers of geschiedschrijvers, die op de (voor ons) onzichtbare tafelen van het astrale licht, ‘de grote beeldengalerij van de eeuwigheid’, een getrouw verslag afdrukken van iedere handeling en zelfs gedachte van de mens, van alles dat was, is of ooit zal zijn in het Heelal van de verschijnselen. Zoals in ‘Isis’ werd gezegd, is dit goddelijke en ongeziene schilderij het BOEK VAN HET LEVEN. Omdat de lipika’s het ideële plan van het heelal, op basis waarvan de ‘bouwers’ na iedere pralaya de Kosmos weer ontwikkelen, uit het passieve universele denkvermogen in de objectiviteit projecteren, zijn zij het ook die een parallel vormen met de zeven engelen van de Goddelijke Tegenwoordigheid; de christenen zien die engelen in de zeven ‘planeetgeesten’ of de ‘geesten van de sterren’. Want zij zijn de rechtstreekse schrijvers van de eeuwige Verbeeldingskracht of, zoals Plato het noemde, de ‘goddelijke gedachte’. Het Eeuwige Verslag is geen fantastische droom, want dezelfde verslagen komen voor in de wereld van de grove stof. ’ Dr. Jevons en dr. Babbage geloven dat iedere gedachte de hersendeeltjes verplaatst, ze in beweging brengt en ze door het Heelal verspreidt, en zij denken dat ‘ieder deeltje van de bestaande stof een register moet zijn van alles wat is gebeurd’. (Principles of Science, Deel II, blz. 455.) Zo begon de oude leer burgerrecht te krijgen in de speculaties van de wetenschappelijke wereld.
(a) Deze termen, de ‘zonen van het vuur’, de ‘zonen van de vuurnevel’ en dergelijke, moeten worden verklaard. Ze hangen samen met een groot fundamenteel en universeel mysterie, en het is niet gemakkelijk die samenhang duidelijk te maken. Er is een passage in de Bhagavadgita (hfst. viii), waarin Krishna symbolisch en esoterisch spreekt en zegt: ‘Ik zal de tijden (de omstandigheden) noemen . . . waarop de toegewijden die (uit dit leven) heengaan, nooit zullen terugkeren (worden herboren), of waarop ze wel terugkomen (om weer te incarneren). Het vuur, de vlam, de dag, de heldere (voorspoedige) veertien dagen, de zes maanden van de noordelijke zonnestilstand – zij die daarin heengaan (sterven) en het Brahman kennen (de yogi’s), gaan naar Brahman. Maar als de toegewijde sterft in rook, in de nacht, in de donkere (rampspoedige) veertien dagen, in de zes maanden van de zuidelijke zonnestilstand, dan gaat hij naar het maanlicht (of de woonplaats van de maan, ook het astrale licht), en keert hij terug (wordt hij herboren). Men zegt dat deze twee paden, het heldere en het donkere, in deze wereld (of grote kalpa, ‘eeuw’) eeuwig zijn. Langs het ene gaat de mens en komt nooit terug; langs het andere komt hij terug.’ Deze benamingen nu, ‘vuur’, ‘vlam’, ‘dag’, de ‘heldere veertien dagen’, enz., evenals ‘rook’, ‘nacht’, enz., die slechts leiden naar het einde van het pad van de maan, zijn zonder kennis van de esoterie onbegrijpelijk. Het zijn allemaal namen van verschillende godheden, die de kosmisch-psychische krachten beheersen. Deze verzen staan in verband met de mystieke betekenis van de zonne- en maansymbolen: de pitri’s zijn maangodheden en onze voorouders, omdat ze de stoffelijke mens schiepen. De agnishvatha’s, de kumara’s (de zeven mystieke wijzen), zijn zonnegodheden, hoewel de eerstgenoemden ook pitri’s zijn, en ze zijn de ‘vormgevers van de innerlijke mens’. (Zie Deel II.) Het zijn:
‘De zonen van het vuur’, omdat zij de eerste wezens zijn (in de Geheime Leer worden ze ‘denkvermogens’ genoemd), die evolueerden uit het Oorspronkelijke Vuur. Er zijn echter twee ‘vuren’ en in de occulte leer wordt daartussen een onderscheid gemaakt. Het eerste, of het zuiver vormloze en onzichtbare vuur, verborgen in de centrale geestelijke zon, wordt (metafysisch) ‘drievoudig’ genoemd, terwijl het vuur van de gemanifesteerde Kosmos zevenvoudig is, zowel in het Heelal als in ons zonnestelsel. ‘Het vuur van kennis verbrandt alle handelingen op het gebied van de illusie’, zegt de toelichting. ‘Daarom worden zij die het hebben verkregen en zijn bevrijd, ‘vuren’ genoemd.’
(b) De uitdrukking ‘Alles is één getal, voortgekomen uit geen getal’ heeft weer betrekking op die universele en filosofische leerstelling, die zojuist is verklaard in Stanza III (Toelichting no. 4). Wat absoluut is, is natuurlijk ‘geen getal’, maar in zijn latere betekenis is het van toepassing op de Ruimte en op de tijd. Het betekent dat niet alleen ieder tijdsdeeltje een stukje is van een groter tijdsdeel, tot aan de langste tijdsduur die het menselijke verstand zich kan indenken, maar ook dat iets dat is gemanifesteerd niet anders kan worden opgevat dan als een deel van een groter geheel. Het totaal is dan het ene gemanifesteerde Heelal, dat voortkomt uit het ongemanifesteerde of Absolute – dat wij het Niet-zijn of ‘geen getal’ noemen, om het te onderscheiden van het zijn of ‘het ene getal’.
2. WEET WAT WIJ DIE AFSTAMMEN VAN DE OORSPRONKELIJKE ZEVEN, WIJ DIE ZIJN GEBOREN UIT DE OORSPRONKELIJKE VLAM, VAN ONZE VADEREN HEBBEN GELEERD (a).
(a) Dit wordt verklaard in Deel II, en de naam ‘oorspronkelijke vlam’ bevestigt wat wordt gezegd in de eerste alinea van de voorafgaande toelichting op Stanza IV.
Het onderscheid tussen de ‘oorspronkelijke’ en de volgende zeven bouwers is dit: de eerstgenoemden zijn de straal en de rechtstreekse uitstraling van de eerste ‘Heilige Vier’, de Tetraktis, dat wil zeggen het eeuwig Zelfbestaande Ene (let wel, eeuwig in essentie, niet in manifestatie, en duidelijk verschillend van het universele ENE). De ‘oorspronkelijken’ sluimeren tijdens het pralaya en zijn werkzaam tijdens het manvantara; zij komen voort uit ‘vader-moeder’ (geest-hyle of Ilus), terwijl het andere gemanifesteerde Viertal en de Zeven voortkomen uit alleen de moeder. Deze laatste is de onbevlekte maagd-moeder die, wanneer zij te voorschijn komt uit haar laya- of ongedifferentieerde toestand, door het universele MYSTERIE wordt overschaduwd, niet bevrucht. In werkelijkheid zijn ze natuurlijk alle één, maar hun aspecten op de diverse bestaansgebieden zijn verschillend. (Zie Afdeling II, ‘De theogonie van de scheppende goden’.)
De eerste ‘oorspronkelijken’ zijn de hoogste wezens op de ladder van het Bestaan. Het zijn de Aartsengelen van het christendom, zij die weigeren te scheppen of liever zich te vermenigvuldigen – zoals Michaël in laatstgenoemd stelsel, en zoals de oudste ‘uit verstand geboren zonen’ van Brahma (Veddha’s).
3. UIT DE UITSTRALING VAN LICHT – DE STRAAL VAN DE EEUWIGE DUISTERNIS – SCHOTEN DE WEER ONTWAAKTE KRACHTEN (Dhyan-Chohans) DE RUIMTE IN; DE EEN UIT HET EI, DE ZES EN DE VIJF (a). DAARNA DE DRIE, DE EEN, DE VIER, DE EEN, DE VIJF – DE TWEEMAAL ZEVEN, HET GEHEEL (b). EN DIT ZIJN DE ESSENTIES, DE VLAMMEN, DE ELEMENTEN, DE BOUWERS, DE GETALLEN, DE ARUPA (vormlozen), DE RUPA (met lichamen), EN DE KRACHT VAN DE GODDELIJKE MENS – HET GEHEEL. EN UIT DE GODDELIJKE MENS KWAMEN DE VORMEN VOORT EN DE VONKEN, DE HEILIGE DIEREN EN DE BOODSCHAPPERS VAN DE HEILIGE VADEREN (de pitri's) BINNEN DE GEHEILIGDE VIER.
(a) Dit heeft betrekking op de heilige wetenschap van de getallen: inderdaad zo heilig en zo belangrijk voor de studie van het occultisme, dat het onderwerp, zelfs in een omvangrijk boek als dit, maar vluchtig kan worden genoemd. Het mysterie van het gehele Heelal is gebouwd op de hiërarchieën en de juiste getallen van deze wezens, die (voor ons) onzichtbaar zijn, behalve bij heel zeldzame gelegenheden. De kumara’s bijvoorbeeld worden de ‘vier’ genoemd, hoewel het er in werkelijkheid zeven zijn, omdat Sanaka, Sananda, Sanatana en Sanat-kumara de voornaamste Vaidhatra (hun geslachtsnaam) zijn, omdat zij voortkomen uit het ‘viervoudige mysterie’. Om alles met voorbeelden duidelijker te maken, moeten wij ons wenden tot leerstellingen die aan enkele van onze lezers meer vertrouwd zijn, namelijk de brahmaanse.
Volgens Manu is Hiranyagarbha Brahma, de eerste mannelijke godheid, die werd gevormd door de niet waarneembare oorzaaklozeOORZAAK in een ‘gouden ei, schitterend als de zon’, zoals de Hindu Classical Dictionary zegt. ‘Hiranyagarbha’ betekent gouden of liever ‘stralende moederschoot’, of ei. Deze betekenis komt slecht overeen met het adjectief ‘mannelijk’. De esoterische betekenis van de zin is ongetwijfeld duidelijk genoeg. In de Rig Veda wordt gezegd: ‘DAT, de ene Heer van alle wezens . . . het ene bezielende beginsel van goden en mensen’, ontstond in het begin in de gouden moederschoot, Hiranyagarbha, het wereld-ei of het gebied van ons Heelal. Dat wezen is zonder twijfel androgyn, en de allegorie van Brahma, die zich in tweeën verdeelt en zich in een van zijn helften (de vrouwelijke Vach) herschept als Viraj, is hiervoor een bewijs.
‘De een uit het ei, de zes en de vijf’ geven het getal 1065, de waarde van de eerstgeborene (later de mannelijke en vrouwelijke Brahma-prajapati), die overeenkomt met respectievelijk de getallen 7 en 14 en 21. De prajapati’s zijn evenals de sephiroth, slechts zeven in aantal, met inbegrip van de samengestelde sephira van het drievoud waaruit zij ontstaan. Uit Hiranyagarbha of prajapati, de drie-eenheid (de oorspronkelijke vedische Trimurti: Agni, Vayu en Surya) ontstaan zo de andere zeven, of weer tien, als we de eerste drie, die in één bestaan, en één in drie, afzonderlijk houden. Alle zijn echter begrepen in dat ene ‘allerhoogste’ parama, dat guhya of ‘geheim’ wordt genoemd, en sarvatma, de ‘overziel’. ‘De zeven Heren van het Zijn liggen verborgen in sarvatma, zoals gedachten in één brein.’ Dat geldt ook voor de sephiroth. Hun aantal is òf zeven, als men van de bovenste triade af telt, met kether aan het hoofd, òf tien – exoterisch. In het Mahabharata zijn de prajapati’s 21 in aantal, of tien, zes en vijf (1065), drie keer zeven.
(b) ‘De drie, de een, de vier, de een, de vijf’ (in totaal twee keer zeven) staan voor 31415 – de getalshiërarchie van de Dhyan-Chohans van verschillende orden en van de innerlijke of omschreven wereld. Wanneer dit getal wordt geplaatst op de rand van de grote cirkel ‘verder niet’ (zie Stanza V), ook de Dhyanipasa genoemd, het ‘koord van de engelen’, het ‘koord’ dat de wereld van verschijnselen scheidt van de noumenale Kosmos (die niet valt binnen het bereik van ons tegenwoordige objectieve bewustzijn), dan blijft dat getal, mits het niet wordt vergroot door verwisseling en expansie, altijd anagrammatisch en kabbalistisch 31415, want het is zowel het getal van de cirkel als van de mystieke swastika, nogmaals de twee keer zeven. Want hoe de twee reeksen cijfers ook worden opgeteld, een voor een of kruiselings, van rechts naar links of omgekeerd, hun totaal is altijd veertien. Wiskundig stellen de cijfers de welbekende berekening voor, namelijk dat de verhouding van de middellijn tot de omtrek van een cirkel is als 1 : 3,1415, of de waarde van π (pi), zoals deze verhouding wordt genoemd.
Wanneer de zoon zich van de moeder scheidt, wordt hij de vader’, want de middellijn stelt de Natuur of het vrouwelijke beginsel voor. Daarom wordt er gezegd: ‘In de wereld van het zijn, bevrucht de ene punt de lijn – de maagdelijke schoot van de Kosmos (de eivormige nul) – en de onbevlekte moeder schenkt het leven aan de vorm die alle vormen verenigt.’ Prajapati wordt de eerste voortbrengende man genoemd, en de ‘echtgenoot van zijn moeder’. Dit geeft de grondgedachte voor alle latere goddelijke zonen, geboren uit onbevlekte moeders.
(c)De ‘heilige dieren’ komen zowel in de bijbel als in de Kabbala voor en zij hebben hun betekenis (en wel een heel diepzinnige) op de bladzijde van de oorsprong van het leven. In de Sepher Jezirah wordt gezegd dat ‘God de troon van zijn glorie graveerde in de Heilige Vier, de ophanim (wielen of wereldsferen), de Serafijnen, de heilige dieren en de dienende engelen, en uit deze drie (lucht, water en vuur of ether) vormde hij zijn woning’. Zo werd de wereld gemaakt ‘door middel van drie Serafijnen – Sepher, Saphar en Sipur’, of ‘door middel van getal, getallen en getelden’. Met behulp van de astronomische sleutel worden deze ‘heilige dieren’ de tekens van de Dierenriem.
4. DIT WAS HET LEGER VAN DE STEM – HET GODDELIJKE ZEVENVOUD. DE VONKEN VAN DE ZEVEN ZIJN ONDERWORPEN AAN EN DE DIENAREN VAN DE EERSTE, TWEEDE, DERDE, VIERDE, VIJFDE, ZESDE EN DE ZEVENDE VAN DE ZEVEN (a). DEZE (‘vonken’) NOEMT MEN BOLLEN, DRIEHOEKEN, KUBUSSEN, LIJNEN EN VORMGEVERS; WANT ZO IS DE EEUWIGE NIDANA – DE OI-HA-HOU (de omzetting van de letters van Oeaohoo) (b).
(a) Ook deze sloka geeft een korte analyse van de hiërarchieën van de Dhyan-Chohans, in India deva’s (goden) genoemd, of de bewuste intelligente krachten in de Natuur. Met deze hiërarchie komen de feitelijke typen overeen waarin de mensheid kan worden verdeeld, want de mensheid als geheel is in werkelijkheid een verstoffelijkte, hoewel nog onvolmaakte uitdrukking daarvan. Het ‘leger van de stem’ is een term die nauw is verbonden met het mysterie van geluid en spraak, als een gevolg en uitvloeisel van de oorzaak – de goddelijke gedachte. Zoals P. Christian, de geleerde schrijver van ‘The History of Magie’ en van ‘L’Homme Rouge des Tuileries’, het prachtig uitdrukt, bepalen de door ieder individu gesproken woorden, evenals zijn naam, grotendeels zijn toekomstige lot. Waarom? Omdat:
‘Wanneer onze ziel (denkvermogen) een gedachte schept of oproept, grift het teken dat die gedachte weergeeft, zich in het astrale fluïdum, dat de vergaarbak en om zo te zeggen de spiegel is van alle manifestaties van het zijn.’
‘Het teken drukt de idee uit: de idee is de (verborgen of occulte) kracht van het teken.’
‘Het uitspreken van een woord is het oproepen van een gedachte, en deze naar buiten brengen: het magnetische vermogen van de menselijke spraak is het begin van iedere manifestatie in de occulte wereld. Bij het uitspreken van een naam wordt niet alleen het wezen (een entiteit) omschreven, maar het wordt ook onder de invloed geplaatst van, en uitgeleverd aan, een of meer occulte krachten, door het uiten van het woord (verbum). Voor ieder van ons zijn de dingen wat het (woord) ervan maakt, terwijl het ze noemt. Het woord (verbum) of de spraak van ieder mens is, terwijl hij zich daarvan geheel onbewust is, een ZEGEN of een VLOEK. Dit is de reden waarom onze tegenwoordige onwetendheid over de eigenschappen of kenmerken van de IDEE en eveneens over de kenmerken en eigenschappen van de STOF, ons vaak noodlottig is.’
‘Ja, namen (en woorden) zijn òf WELDADIG òf SCHADELIJK, ze zijn in zekere zin vergiftig of heilzaam, al naar gelang van de verborgen invloeden die de Opperste Wijsheid heeft verbonden met hun elementen, dat wil zeggen met de LETTERS waaruit ze zijn samengesteld en de GETALLEN die met deze letters corresponderen.’
De occulte bewering dat er in de mens en in de natuur zeven zintuigen zijn, evenals er zeven bewustzijnstoestanden bestaan, wordt bevestigd in het boek "Anugita" , hoofdstuk vii, over pratyahara (het bedwingen en regelen van de zintuigen; pranayama is het bedwingen en regelen van de ‘levenswinden’ of de adem). De brahmaan spreekt in dat boek ‘over het bestaan van de zeven offerpriesters (hotri’s)’. Hij zegt: ‘De neus en de ogen, de tong, de huid en het oor als vijfde (of reuk, gezicht, smaak, gevoel en gehoor), het denk- en het begripsvermogen zijn de zeven afzonderlijk geplaatste offerpriesters’, die ‘hoewel ze in een heel kleine ruimte wonen, elkaar (toch) niet waarnemen’ op dit zintuiglijke gebied; geen van hen, behalve het denkvermogen. Want het denkvermogen zegt: ‘De neus ruikt niet zonder mij, het oog merkt geen kleur op, enz. Ik ben de eeuwige leider te midden van alle elementen (d.i. zintuigen). Zonder mij komen de zintuigen nooit tot uiting, maar zijn als een lege woning of als vuren, waarvan de vlammen zijn uitgedoofd. Zonder mij zijn de wezens, evenals half droge, half vochtige brandstof, geen van alle in staat eigenschappen of voorwerpen waar te nemen, zelfs als de zintuigen zich inspannen.
Dit heeft natuurlijk alleen betrekking op het denkvermogen op het gebied van de zintuigen. Het geestelijke denkvermogen (het hogere deel of aspect van het onpersoonlijke MANAS) neemt geen kennis van de zintuigen in de fysieke mens. Hoe goed de Ouden bekend waren met de wisselwerkingen tussen de krachten en met al de kortgeleden ontdekte verschijnselen van mentale en fysieke vermogens en functies en met nog veel meer geheimen, kan men vaststellen als men de hoofdstukken vii en viii leest van dit onschatbare boek (op het gebied van de filosofie en de mystieke leer). Neem bijvoorbeeld de twist tussen de zintuigen, welk van hen het hoogste staat en hun keuze van Brahman, de heer van alle schepselen, als scheidsrechter. ‘U bent alle het grootst en niet het grootst’, of zoals A. Misra zegt, verheven boven de objecten, en geen van alle onafhankelijk van de ander. ‘U bezit alle elkaars eigenschappen. Elk is het grootst op zijn eigen gebied en alle ondersteunen elkaar. Er is er een, die niet beweegt (levenswind of adem, de zogenaamde ‘yoga inademing’, die de adem is van het Ene of hogere ZELF). Dat is het (of mijn) eigen Zelf, verzameld in talrijke (vormen).’
Deze adem, stem, zelf of ‘wind’ (pneuma?) is de synthese van de zeven zintuigen, noumenaal alle lagere godheden en esoterisch – het zevental en het ‘leger van de STEM’.
(b) Vervolgens zien wij dat de kosmische stof zich verspreidt en zich tot elementen vormt en zich groepeert tot de mystieke vier binnen het vijfde element – ether, de bekleding van akasa, de anima mundi of moeder van de Kosmos. ‘Punten, lijnen, driehoeken, kubussen, cirkels’ en tenslotte ‘bollen’ – waarom of hoe? Omdat, zegt de Toelichting, dit de eerste natuurwet is en omdat de Natuur in al haar manifestaties meetkundig te werk gaat. Er is – niet alleen in de oerstof, maar ook in de gemanifesteerde stof van ons gebied van verschijnselen – een inherente wet, met behulp waarvan de Natuur haar meetkundige vormen en later ook haar samengestelde elementen met elkaar in verband brengt, en waarin geen plaats is voor ongeluk of toeval.
5. DIE IS: ‘DUISTERNIS’, HET GRENZELOZE OF HET NIET-GETAL, ADI-NIDANA SVABHAVAT: DE (voor x, de onbekende grootheid):
I. DE ADI-SANAT, HET GETAL, WANT HIJ IS ÉÉN.
II. DE STEM VAN HET WOORD, SVABHAVAT, DE GETALLEN, WANT HIJ IS EEN EN NEGEN
III. HET ‘VORMLOZE VIERKANT’. (arupa) (b)
EN DEZE DRIE, OMSLOTEN DOOR DE (grenzeloze cirkel), ZIJN DE HEILIGE VIER; EN DE TIEN ZIJN HET ARUPA (subjectieve, vormloze) HEELAL (c); DAN KOMEN DE ‘ZONEN’, DE ZEVEN STRIJDERS, DE ENE, DE WEGGELATEN ACHTSTE EN ZIJN ADEM DIE DE LICHTMAKER (bhaskara) IS (d).
(a) Letterlijk vertaald betekent ‘Adi-sanat’ de eerste of ‘oeroude’, een naam die de kabbalistische ‘Oude van Dagen’ en de ‘Heilige Oude’ (Sephira en Adam Kadmon) vereenzelvigt met Brahma de schepper, die behalve zijn andere namen en titels ook Sanat wordt genoemd.
Svabhavat is de mystieke essentie, de plastische wortel van de stoffelijke Natuur – ‘getallen’ wanneer gemanifesteerd; het getal in zijn eenheid van substantie op het hoogste gebied. De naam wordt gebruikt door de boeddhisten en is een synoniem voor de viervoudige anima mundi, de kabbalistische ‘wereld van de archetypen’, waaruit de ‘scheppende, vormende en stoffelijke werelden’ voortkomen, de scintillae of vonken – de verschillende andere werelden, die zich in de laatste drie bevinden. De werelden zijn alle onderworpen aan heersers of regeerders – rishi’s en pitri’s bij de hindoes, engelen bij de joden en de christenen, goden bij de Ouden in het algemeen.
b) Dit betekent dat de ‘grenzeloze cirkel’ (de nul) alleen dan een getal wordt, als een van de negen cijfers eraan voorafgaat en zo de waarde en het vermogen ervan aangeeft, waarbij het woord of de logos in vereniging met STEM en geest (de uiting en de bron van het Bewustzijn) de negen cijfers vertegenwoordigt en dus, met de nul, de decade vormt die het gehele Heelal in zich bevat. De triade vormt binnen de cirkel de Tetraktis of heilige vier: het vierkant binnen de cirkel is het machtigste van alle magische figuren.
(c) ‘Acht huizen werden door de moeder gebouwd. Acht huizen voor haar acht goddelijke zonen; vier grote en vier kleine. Acht schitterende zonnen, naar hun leeftijd en verdienste. Bal-ilu (Marttanda) was niet tevreden, hoewel zijn huis het grootst was. Hij begon (te werken) zoals de reusachtige olifanten doen. Hij ademde (zoog) in zijn maag de levenslucht van zijn broeders. Hij probeerde ze te verslinden. De vier grote waren ver weg, ver, op de grens van hun rijk. Zij werden niet beroofd (getroffen) en lachten. Doe het ergste wat u kunt, heer, u kunt ons niet bereiken, zeiden ze. Maar de kleine weenden. Zij klaagden bij de moeder. Zij verbande Bal-i-lu naar het midden van haar rijk, vanwaar hij niet weg kon. (Sindsdien) waakt en dreigt hij (slechts). Hij vervolgt hen, terwijl hij langzaam om zijn as draait. Zij wenden zich snel van hem af en hij volgt van verre de richting waarin zijn broeders zich bewegen op het pad dat rond hun huis gaat. Vanaf die dag voedt hij zich met het zweet van het lichaam van de moeder. Hij vult zich met haar adem en afval. Daarom verwierp zij hem.’
Terwijl dus de ‘verstoten zoon’ onze zon is, hebben de ‘zon-zonen’ kennelijk – zoals hierboven is aangetoond – niet alleen betrekking op onze planeten, maar op de hemellichamen in het algemeen. Surya, zelf slechts een weerspiegeling van de centrale geestelijke zon, is de oervorm van al die lichamen die zich na hem ontwikkelden. In de Veda’s wordt hij Loka-Chakshuh genoemd, ‘het oog van de wereld’ (onze planetenwereld), en hij is een van de drie voornaamste godheden. Hij wordt zowel de zoon van Dyausals van Aditi genoemd, omdat er geen onderscheid wordt gemaakt met betrekking tot, of geen ruimte wordt gelaten voor, de esoterische betekenis. Zo wordt hij afgebeeld als getrokken door zeven paarden, en ook door één paard met zeven hoofden. Het eerste slaat op zijn zeven planeten, het laatste op hun gemeenschappelijke oorsprong uit het ene kosmische Element. Dit ‘ene Element’ wordt in figuurlijke zin ‘VUUR’ genoemd. De Veda’s (de Aitareya-Brahmana volgens Haug eveneens, blz. i) zeggen ‘dat het vuur werkelijk alle godheden is’. (Narada in de Anugita).
(d) Er bestaat een heel gedicht over de strijd tussen de groeiende planeten, die voorafging aan het ontstaan van de wereld, voordat de Kosmos uiteindelijk werd gevormd. Dit verklaart de schijnbaar verstoorde stand van verscheidene planetenstelsels. Het vlak, waarin de satellieten van enkele planeten (bijvoorbeeld van Neptunus en Uranus, waarvan zoals men zegt de Ouden niets wisten) zich bewegen, staat scheef, waardoor deze een schijnbaar retrograde beweging vertonen. Deze planeten worden de strijders, de architecten genoemd, en worden door de roomse kerk aanvaard als de leiders van het hemelse leger, wat wijst op dezelfde tradities. Er wordt ons geleerd dat de zon, na te zijn geëvolueerd uit de kosmische Ruimte en vóór de uiteindelijke vorming van de voornaamste planeten en de transformatie van de planetaire nevel tot een ring, zoveel mogelijk kosmische levenskracht naar de diepte van zijn massa trok en zijn zwakkere ‘broeders’ dreigde te verslinden, voordat de wet van aantrekking en afstoting zich geheel had gestabiliseerd. Daarna begon hij zich te voeden met ‘het afval en het zweet van de moeder’, met andere woorden met die delen van de ether (de ‘adem van de universele ziel’), over het bestaan en de samenstelling waarvan de wetenschap nog volstrekt niets weet.
Het occultisme verklaart het uit de ‘dode adem’ die door Marttanda werd teruggegeven, en uit het feit dat hij zich voedde met het ‘zweet en afval’ van ‘Moeder Ruimte’. Wat Neptunus, Saturnus en Jupiter maar weinig kon beïnvloeden, zou betrekkelijk kleine ‘huizen’ zoals Mercurius, Venus en Mars hebben gedood. Omdat Uranus niet bekend was vóór het einde van de achttiende eeuw, moet de naam van de vierde planeet, die in de allegorie wordt genoemd, voor ons nog een geheim blijven.
De ‘adem’ van al de ‘zeven’ heet bhaskara (licht makend), omdat alle planeten in hun oorsprong kometen en zonnen waren. Zij ontwikkelden zich uit de oorspronkelijke Chaos (nu het noumenon van de niet oplosbare nevelvlekken) tot manvantarisch leven, door aggregatie en opeenhoping van de eerste differentiaties van de eeuwige stof, volgens de mooie zinswending in de Toelichting: ‘Zo kleedden de zonen van het licht zich in het weefsel van de duisternis.’ Warmte (de adem), aantrekking en afstoting – de drie grote factoren van beweging – zijn de omstandigheden waaronder alle leden van dit hele oorspronkelijke gezin worden geboren, zich ontwikkelen en sterven, om opnieuw te worden geboren na een ‘nacht van Brahma’, waarin de eeuwige stof periodiek terugkeert tot haar aanvankelijke ongedifferentieerde toestand. De sterkst verdunde gassen kunnen de moderne natuurkundige nog geen idee geven van de aard van die stof. De onzichtbare vonken van oeratomen, in het begin krachtcentra, differentiëren zich tot moleculen, en worden zonnen, die geleidelijk objectief – gasvormig, stralend en kosmisch – worden. Tenslotte geeft de ene ‘wervelwind’ (of beweging) de stoot tot de vorm en tot de eerste beweging, die wordt beheerst en onderhouden door de nooit rustende ademingen – de Dhyan-Chohans.
6. DAN DE TWEEDE ZEVEN, DIE DE LIPIKA’S ZIJN, VOORTGEBRACHT DOOR DE DRIE (woord, stem en geest). DE VERSTOTEN ZOON IS ÉÉN. DE ‘ZOON-ZONNEN’ ZIJN TALLOOS.
De lipi-ka’s, van het woord lipi, ‘geschrift’, betekent letterlijk de ‘schrijvers’. Deze goddelijke wezens zijn op mystieke manier verbonden met karma, de wet van de vergelding, want ze zijn de griffiers of geschiedschrijvers, die op de (voor ons) onzichtbare tafelen van het astrale licht, ‘de grote beeldengalerij van de eeuwigheid’, een getrouw verslag afdrukken van iedere handeling en zelfs gedachte van de mens, van alles dat was, is of ooit zal zijn in het Heelal van de verschijnselen. Zoals in ‘Isis’ werd gezegd, is dit goddelijke en ongeziene schilderij het BOEK VAN HET LEVEN. Omdat de lipika’s het ideële plan van het heelal, op basis waarvan de ‘bouwers’ na iedere pralaya de Kosmos weer ontwikkelen, uit het passieve universele denkvermogen in de objectiviteit projecteren, zijn zij het ook die een parallel vormen met de zeven engelen van de Goddelijke Tegenwoordigheid; de christenen zien die engelen in de zeven ‘planeetgeesten’ of de ‘geesten van de sterren’. Want zij zijn de rechtstreekse schrijvers van de eeuwige Verbeeldingskracht of, zoals Plato het noemde, de ‘goddelijke gedachte’. Het Eeuwige Verslag is geen fantastische droom, want dezelfde verslagen komen voor in de wereld van de grove stof. ’ Dr. Jevons en dr. Babbage geloven dat iedere gedachte de hersendeeltjes verplaatst, ze in beweging brengt en ze door het Heelal verspreidt, en zij denken dat ‘ieder deeltje van de bestaande stof een register moet zijn van alles wat is gebeurd’. (Principles of Science, Deel II, blz. 455.) Zo begon de oude leer burgerrecht te krijgen in de speculaties van de wetenschappelijke wereld.
Stanza V FOHAT: Het kind van de zevenvoudige hiërarchieën
1. DE OORSPRONKELIJKE ZEVEN, DE EERSTE ZEVEN ADEMTOCHTEN VAN DE DRAAK VAN WIJSHEID, BRENGEN OP HUN BEURT UIT HUN HEILIGE RONDDRAAIENDE UITADEMINGEN DE VURIGE WERVELWIND VOORT.
De leer zegt dat, om een volledig bewust goddelijk wezen te worden – ja zelfs het hoogste – de oorspronkelijke geestelijke INTELLIGENTIES door het menselijke stadium moeten gaan. En wanneer we zeggen menselijk, dan heeft dit niet alleen betrekking op onze aardse mensheid, maar ook op de stervelingen die elke andere wereld bewonen, d.w.z. op die intelligenties die een geschikt evenwicht tussen stof en geest hebben bereikt, zoals wij nu, sinds het midden van het vierde Wortelras van de vierde Ronde werd gepasseerd. Elk wezen moet door eigen ervaring het recht hebben verkregen om goddelijk te worden. Hegel, de grote Duitse denker, moet deze waarheid hebben gekend of intuïtief hebben aangevoeld, toen hij zei dat het Onbewuste het Heelal slechts ontwikkelde ‘in de hoop een helder zelfbewustzijn te bereiken’, met andere woorden, om MENS te worden; want dit is ook de geheime betekenis van de veel gebruikte zin uit de Purana’s, dat Brahma voortdurend wordt ‘bewogen door de begeerte om te scheppen’. Dit verklaart ook de verborgen kabbalistische betekenis van het gezegde: ‘De adem wordt een steen; de steen een plant; de plant een dier; het dier een mens; de mens een geest; en de geest een god.’ De uit het denkvermogen geboren zonen, de rishi’s, de bouwers, enz. waren in andere werelden en in de voorafgaande manvantara’s allen mensen – van welke vorm en gedaante ook.
2. ZIJ MAKEN HEM TOT DE BOODSCHAPPER VAN HUN WIL (a). DE DZYU WORDT FOHAT; DE SNELLE ZOON VAN DE GODDELIJKE ZONEN, VAN WIE DE ZONEN DE LIPIKA’S1 ZIJN, BRENGT BERICHTEN ROND. FOHAT IS HET STRIJDROS EN DE GEDACHTE IS DE RUITER (d.w.z. hij staat onder invloed van hun leidende gedachte). HIJ SCHIET EEN BLIKSEM DOOR DE VURIGE WOLKEN (kosmische nevels) (b); DOET DRIE, VIJF EN ZEVEN SCHREDEN DOOR DE ZEVEN GEBIEDEN BOVEN EN DE ZEVEN BENEDEN (de wereld die moet komen). HIJ VERHEFT ZIJN STEM, ROEPT DE ONTELBARE VONKEN (atomen) EN VOEGT ZE SAMEN (c).
(a) Men ziet hier dat de ‘oorspronkelijke zeven’ fohat gebruiken als hun vahan (voertuig, of het gemanifesteerde subject, dat het symbool wordt van de macht die het bestuurt). Men noemt fohat daarom de ‘boodschapper van hun wil’ – de vurige wervelwind.
‘Dzyu wordt fohat’ – en dit blijkt uit de uitdrukking zelf. Dzyu is de enige werkelijke (magische) kennis of occulte Wijsheid die, omdat ze zich bezighoudt met eeuwige waarheden en eerste oorzaken, bijna almacht wordt, wanneer zij in de juiste richting wordt toegepast. Dzyu-mi, haar antithese, betreft alleen illusies en valse schijn, zoals ook geldt voor onze exoterische moderne wetenschappen. Hier is dzyu de uitdrukking van de collectieve wijsheid van de Dhyani-Boeddha’s.
b) Omdat wij veronderstellen dat de lezer niet bekend is met de Dhyani-Boeddha’s, kunnen wij evengoed direct zeggen dat er volgens de oriëntalisten vijf Dhyani’s zijn, de ‘hemelse’ Boeddha’s, van wie de menselijke Boeddha’s de manifestaties zijn in de wereld van vorm en stof. Esoterisch zijn er echter zeven Dhyani-Boeddha’s, van wie er tot nu toe maar vijf zich hebben gemanifesteerd. en er twee nog moeten komen in het zesde en het zevende Wortelras. Ze zijn om zo te zeggen de eeuwige prototypen van de Boeddha’s die op deze aarde verschijnen, van wie ieder zijn speciale goddelijke prototype heeft.
(c) Omdat fohat een van de belangrijkste, zo niet de allerbelangrijkste rol speelt in de esoterische kosmogonie, moet hij nauwkeurig worden beschreven. Evenals in de oudste Griekse kosmogonie, die sterk verschilde van de latere mythologie, Eros de derde persoon is in de oorspronkelijke drie-eenheid: Chaos, Gaea, Eros – die overeenkomt met het kabbalistische En-Soph (want Chaos is RUIMTE, [chaino]), ‘leegte’), het grenzeloze AL, Shekinah en de Oude van Dagen, of de Heilige Geest – zo is fohat in het nog ongemanifesteerde Heelal iets anders dan in de kosmische wereld van de verschijnselen. In laatstgenoemde is hij die occulte elektrische levenskracht die, door de wil van de scheppende logos, alle vormen verenigt en samenbrengt en deze de eerste impuls geeft, die te zijner tijd wet wordt. Maar in het ongemanifesteerde Heelal is fohat dit niet, evenmin als Eros de latere schitterende gevleugelde Cupido of LIEFDE is. Fohat heeft nog niets met de Kosmos te maken, want de Kosmos is nog niet geboren en de goden slapen nog in de schoot van de ‘vader-moeder’. Hij is een abstract filosofisch begrip. Hij brengt zelf nog niets voort; hij is eenvoudig die potentiële scheppende kracht, door de werking waarvan het NOUMENON van alle toekomstige verschijnselen zich als het ware verdeelt, maar alleen om zich in een mystieke bovenzinnelijke handeling weer te verenigen en de scheppende straal uit te zenden. Wanneer de ‘goddelijke zoon’ plotseling tevoorschijn komt, wordt fohat de stuwende kracht, de werkzame macht die veroorzaakt dat het ENE wordt tot TWEE en DRIE – op het gebied van de kosmische manifestatie. Het drievoudige ENE differentieert zich in het vele, en dan wordt fohat omgezet in die kracht die de elementalen-atomen samenbrengt en maakt dat ze zich verenigen en zich met elkaar verbinden.
Fohat staat in nauw verband met het ‘ENE LEVEN’. Uit het Onbekende Ene, het oneindige GEHEEL, komt de gemanifesteerde ENE of de periodieke manvantarische godheid voort, en deze is het universele denkvermogen dat, gescheiden van zijn bron, de demiurg of de scheppende logos van de westerse kabbalisten is, en de Brahma met de vier gezichten van de hindoereligie.
Door dit te differentiëren in verschillende energiecentra, stelt hij de wet van de kosmische evolutie in werking die, gehoorzamend aan de ideeënvorming van het universele denkvermogen, alle verschillende bestaanstoestanden in het gemanifesteerde zonnestelsel in het leven roept.
Het door deze werkingen ontstane zonnestelsel bestaat uit zeven beginselen, evenals al het andere binnen deze centra. Zo luidt de leer van de esoterie aan de andere kant van de Himalaja. Iedere filosofie heeft echter haar eigen manier om deze beginselen in te delen.
Fohat is dus de verpersoonlijkte elektrische levenskracht, de transcendentale verbindende eenheid van alle kosmische energieën, zowel op de onzichtbare als op de gemanifesteerde gebieden, waarvan de werking – op reusachtige schaal – lijkt op die van een door de WIL voortgebrachte levende kracht, bij die verschijnselen waarbij het schijnbaar subjectieve inwerkt op het schijnbaar objectieve en dat tot handeling aanzet. Fohat is niet alleen het levende symbool en het voertuig van die kracht, maar wordt door de occultisten ook als een entiteit beschouwd. De krachten waarop hij inwerkt zijn kosmisch, menselijk en aards en oefenen hun invloed uit op al die verschillende gebieden. Op aards gebied wordt zijn invloed gevoeld in de magnetische en werkzame kracht die wordt voortgebracht door de sterke wens van de magnetiseur. Op kosmisch gebied is zijn invloed gelegen in de opbouwende kracht die bij het vormen van dingen – van het planetenstelsel tot de glimworm en het gewone madeliefje – het plan van de ontwikkeling en de groei van dat bepaalde ding realiseert. Dit plan is besloten in het denkvermogen van de natuur, of in het goddelijke Denken.
De ‘drie en zeven’ stappen hebben betrekking op de zeven sferen die volgens de esoterische leer door de mens worden bewoond, en ook op de zeven gebieden van de Aarde. Ondanks de herhaalde tegenwerpingen door zogenaamde oriëntalisten, wordt in de exoterische hindoegeschriften duidelijk verwezen naar de zeven werelden of sferen van onze planeetketen.
3. HIJ IS HUN LEIDENDE GEEST EN LEIDER. WANNEER HIJ BEGINT TE WERKEN, SCHEIDT HIJ DE VONKEN VAN HET LAGERE RIJK (delfstoffenatomen) DIE ZWEVEN EN TRILLEN VAN VREUGDE IN HUN STRALENDE WONINGEN (gasachtige wolken) EN VORMT DAARMEE DE KIEMEN VAN WIELEN. HIJ PLAATST ZE IN DE ZES RICHTINGEN VAN DE RUIMTE, EN ÉÉN IN HET MIDDEN – HET MIDDENWIEL (a).
(a) ‘Wielen’ zijn, zoals al werd verklaard, de krachtcentra, waaromheen de kosmische oerstof uitzet, door alle zes stadia van verdichting gaat, bolvormig wordt en tenslotte wordt getransformeerd tot bollen of sferen. Het is een van de grondstellingen van de esoterische kosmogonie, dat tijdens de kalpa’s (of eeuwigheden) van leven, BEWEGING – die tijdens de perioden van rust ‘door ieder sluimerend atoom klopt en trilt’ (Toelichting op Dzyan) – vanaf het eerste ontwaken van de Kosmos tot een nieuwe ‘dag’, een steeds toenemende neiging tot een rondgaande beweging vertoont.
Deze wet van de draaiende beweging in de oerstof is een van de oudste opvattingen van de Griekse filosofie, waarvan de eerste wijzen uit de geschiedenis bijna allen waren ingewijd in de Mysteriën. De Grieken hadden haar ontleend aan de Egyptenaren en deze aan de Chaldeeën, die leerlingen waren geweest van de Brahmanen van de esoterische school. Leucippus en Democritus van Abdera – de leerling van de magi – leerden, dat deze ronddraaiende beweging van atomen en sferen al een eeuwigheid bestond. Hicetas, Heraclides, Ecphantus, Pythagoras en al zijn leerlingen onderwezen de draaiing van de aarde om haar as, en Aryabhata van India, Aristarchus, Seleucus en Archimedes berekenden haar omwenteling even wetenschappelijk als de astronomen van tegenwoordig.
Met de ‘zes richtingen van de Ruimte’ wordt hier de ‘dubbele driehoek’ bedoeld, de samenvoeging en versmelting van zuivere geest en stof, van de arupa en de rupa, waarvan de driehoeken een symbool zijn. Deze dubbele driehoek is een teken van Vishnu, en ook Salomo’s zegel en de Sri-Antara van de brahmanen.
4. FOHAT TREKT SPIRAALLIJNEN OM HET ZESDE TE VERENIGEN MET HET ZEVENDE – DE KROON (a); EEN LEGER VAN DE ZONEN VAN HET LICHT STAAT BIJ IEDERE HOEK (en) DE LIPIKA’S STAAN IN HET MIDDENWIEL. ZIJ (de lipika’s) ZEGGEN: ‘DIT IS GOED’ (b). DE EERSTE GODDELIJKE WERELD IS GEREED, DE EERSTE (is nu) DE TWEEDE (wereld). DAN WEERSPIEGELT DE ‘GODDELIJKE ARUPA’ (het vormloze Heelal van gedachte) ZICH IN CHHAYALOKA, HET EERSTE GEWAAD VAN (de) ANUPADAKA (c).
(a) Dit trekken van ‘spiraallijnen’ heeft betrekking op de evolutie van zowel de beginselen van de mens als die van de Natuur. Deze evolutie heeft geleidelijk plaats (zoals men zal zien in Deel II over ‘De oorsprong van de menselijke rassen’), evenals al het andere in de natuur. Hoewel volgens onze opvattingen het zesde beginsel in de mens (buddhi, de goddelijke ziel) alleen maar een adem is, is het toch iets stoffelijks vergeleken met de goddelijke ‘geest’ (atma), waarvan het de drager of het voertuig is. Fohat in zijn hoedanigheid van GODDELIJKE LIEFDE (Eros), het elektrische vermogen tot verwantschap en sympathie, wordt allegorisch weergegeven terwijl hij tracht de zuivere geest, de straal die onscheidbaar is van het ENE absolute, te verenigen met de ziel. Deze twee vormen in de mens de MONADE en in de Natuur de eerste schakel tussen het altijd onvoorwaardelijke en het gemanifesteerde. ‘De eerste is nu de tweede’ (wereld) – van de lipika’s – heeft betrekking op hetzelfde.
(b) Het ‘leger’ bij elke hoek is de menigte van engelen (Dhyan-Chohans), die elk zijn aangewezen om van het begin tot het einde van het manvantara zijn eigen gebied te leiden en erover te waken.
De ‘eerste is de tweede’, omdat de ‘eerste’ eigenlijk niet als de eerste kan worden geteld of beschouwd, want dat is het gebied van de noumena in de oorspronkelijke manifestatie daarvan: de drempel naar de wereld van de waarheid, of SAT, waardoor de directe energie die uitstraalt van de ENE WERKELIJKHEID – de naamloze godheid ons bereikt. Ook hier zal waarschijnlijk de onvertaalbare uitdrukking SAT (Zijn-heid) tot een foutieve opvatting leiden, want wat is gemanifesteerd, kan niet sat zijn, maar heeft betrekking op een verschijnsel en is niet eeuwig en in feite ook niet altijddurend. Het bestaat gelijktijdig met het Ene Leven, ‘zonder een tweede’, maar als manifestatie is het toch een maya – evengoed als het overige. Deze ‘wereld van waarheid’ kan met de woorden van de Toelichting alleen worden beschreven als ‘een heldere ster, neergedaald uit het hart van de eeuwigheid, het baken van de hoop, aan de zeven stralen waarvan de zeven werelden van het Zijn hangen’. Inderdaad, want dat zijn de zeven lichten waarvan de menselijke onsterfelijke monaden de weerspiegelingen zijn – de atma of uitstralende geest van ieder lid van de menselijke familie. Eerst dit zevenvoudige licht, dan:
(c) De ‘goddelijke wereld’ – de talloze lichten die zijn aangestoken aan het oorspronkelijke licht – de buddhi’s of vormloze goddelijke zielen van de laatste arupa (vormloze) wereld; het ‘geheel’ in de geheimzinnige taal van de oude stanza. De catechismus laat de Meester aan de leerling vragen:
‘Hef uw hoofd op, o lanoo; ziet u één of talloze lichten boven u, die branden aan de donkere middernachtshemel?’
‘Ik neem één vlam waar, o gurudeva, ik zie daarin talloze niet-afgescheiden vonken schijnen.’
U hebt goed gesproken. En zie nu om u heen en in uzelf. Hebt u het gevoel dat het licht, dat in u brandt, in enig opzicht verschilt van het licht dat schijnt in uw medemensen?’
‘Het is op geen enkele manier verschillend, hoewel karma de gevangene geketend houdt en hoewel zijn uiterlijke kleed de onwetende misleidt en laat zeggen ‘uw ziel en mijn ziel’.’
Wat zegt de esoterische leer over het vuur? Volgens deze ‘is vuur de meest volmaakte en zuivere weerspiegeling, zowel in de hemel als op aarde, van de ENE VLAM. Het is leven en dood, de oorsprong en de bestemming van alle stoffelijke dingen. Het is goddelijke SUBSTANTIE.’ En zo tonen niet alleen de VUURAANBIDDERS, de parsi’s, maar zelfs de zwervende primitieve stammen van Amerika, die verkondigen dat ze ‘uit het vuur zijn geboren’, in hun geloof meer wetenschap en in hun bijgeloof meer waarheid dan men vindt in alle speculatieve beschouwingen van de hedendaagse natuurkunde en geleerdheid. Neem een goedkoop lampje, zorg alleen dat het gevuld blijft met olie en u zult aan de vlam ervan de lampen, kaarsen en vuren van de hele wereld kunnen aansteken, zonder dat die vlam kleiner wordt. Als de godheid, de oorspronkelijke Ene, eeuwig en een oneindige substantie is en nooit wordt verteerd. ‘Zo werden de arupa- en de rupawerelden gevormd: Uit EEN licht zeven lichten; uit elk van die zeven, zevenmaal zeven’, enz.
5. FOHAT DOET VIJF SCHREDEN (nadat hij de eerste drie al heeft gedaan) (a) EN BOUWT EEN GEVLEUGELD WIEL OP IEDERE HOEK VAN HET VIERKANT, VOOR DE VIER HEILIGEN . . . EN HUN LEGERS (menigten) (b).
(a) Zoals al werd uitgelegd (zie de Toelichting op Stanza IV), hebben de ‘schreden’ zowel betrekking op de kosmische als op de menselijke beginselen – waarvan de laatste volgens de exoterische indeling bestaan uit drie (geest, ziel en lichaam), en volgens de esoterische berekening uit zeven beginselen – drie stralen van de essentie en vier aspecten.
Uit kosmisch gezichtspunt heeft fohat, die ‘vijf schreden’ doet, hier betrekking op de bovenste vijf gebieden van Bewustzijn en Zijn, terwijl het zesde en het zevende (naar beneden geteld) het astrale en het aardse, of de twee lagere gebieden zijn.
b) ‘Vier gevleugelde wielen, op iedere hoek . . . voor de vier heiligen en hun legers (menigten)’. . . . Dit zijn de ‘vier maharadja’s’ of grote koningen van de Dhyan-Chohans, de deva’s die ieder de leiding hebben over een van de vier hemelstreken. Ze zijn de bestuurders of engelen, die heersen over de kosmische krachten van noord, zuid, oost en west, krachten die elk een bepaalde occulte eigenschap hebben. Deze WEZENS zijn ook met karma verbonden, omdat dit stoffelijke werktuigen nodig heeft om zijn besluiten uit te voeren, zoals bijvoorbeeld de vier soorten winden, waarvan de wetenschap openlijk toegeeft dat ze ongunstige of weldadige invloeden uitoefenen op de gezondheid van de mensheid en van elk levend wezen. Het is niet de ‘heerser’ of ‘maharadja’, die straft of beloont, met of zonder toestemming of bevel ‘van God’, maar de mens zelf – omdat zijn daden of karma individueel en collectief (zoals soms met hele volkeren het geval is) allerlei soort kwaad en rampen aantrekt. Wij maken OORZAKEN, en deze wekken in de siderische wereld de overeenkomstige krachten op. Deze krachten worden magnetisch en onweerstaanbaar aangetrokken tot degenen die deze oorzaken teweegbrachten en werken op hen terug, of dergelijke personen nu inderdaad de boosdoeners zijn, dan wel alleen de denkers die het kwaad hebben uitgebroed.
Er zijn drie hoofdgroepen van bouwers en evenveel van de planeetgeesten en de lipika’s; iedere groep is weer verdeeld in zeven subgroepen. Zelfs in een omvangrijk boek als dit is het onmogelijk te beginnen aan een nauwgezet onderzoek, zelfs van de drie hoofdgroepen, omdat dit een extra boekdeel zou vereisen. De ‘bouwers’ vertegenwoordigen de eerste ‘uit het denkvermogen geboren’ wezens, dus de oorspronkelijke rishi-prajapati’s, en ook de zeven grote goden van Egypte, van wie Osiris de voornaamste is; zij vertegenwoordigen de zeven Amshaspends van de Zoroastriërs, met Ormazd aan het hoofd, of de ‘zeven geesten van het gezicht’: de zeven sephiroth, gescheiden van de eerste triade, enz.
Na de ‘nacht’ bouwen of liever herbouwen zij ieder ‘stelsel’. De tweede groep bouwers is de architect van uitsluitend onze planeetketen, en de derde is de voorvader van onze mensheid – de macrokosmische oervorm van de microkosmos.
De planeetgeesten zijn de bezielende geesten van de sterren in het algemeen en van de planeten in het bijzonder. Zij besturen het lot van de mensen, die allen onder een van hun sterrenbeelden zijn geboren; de tweede en de derde groep, die tot andere stelsels behoren, verrichten dezelfde functies, en allen besturen verschillende afdelingen van de Natuur. In het exoterische hindoepantheon zijn ze de beschermgoden, die heersen over de acht streken van het kompas – de vier hoofd- de vier tussenliggende hemelstreken – en die loka-pala’s, ‘ondersteuners of wachters van de wereld’ (in onze zichtbare Kosmos) worden genoemd, van wie Indra (het oosten), Yama (het zuiden), Varuna (het westen) en Kuvera (het noorden) de voornaamste zijn; hun olifanten en hun echtgenoten behoren natuurlijk tot de verbeelding en tot de latere toevoegingen, hoewel zij allen een occulte betekenis hebben.
De lipika’s (van wie een beschrijving is gegeven in de Toelichting op Stanza IV, no. 6) zijn de geesten van het Heelal, terwijl de bouwers alleen maar onze eigen planeetgoden zijn.
6. DE LIPIKA’S OMSCHRIJVEN DE DRIEHOEK, DE EERSTE EEN (de verticale lijn of het cijfer 1), DE KUBUS, DE TWEEDE EEN, EN HET PENTAGRAM BINNEN HET EI (cirkel) (a). HET WORDT DE RING ‘VERDER NIET’ GENOEMD VOOR HEN DIE AFDALEN EN OPKLIMMEN EN OOK VOOR DEGENEN DIE TIJDENS DE KALPA VOORTGAAN NAAR DE GROTE DAG ‘WEES MET ONS’ (b). . . . ZO WERDEN DE ARUPA EN DE RUPA (de vormloze wereld en de wereld van vormen) GEVORMD: UIT ÉÉN LICHT ZEVEN LICHTEN; UIT IEDER VAN DE ZEVEN, ZEVEN KEER ZEVEN LICHTEN. DE ‘WIELEN’ BEWAKEN DE RING.
De stanza geeft verder een nauwkeurige indeling van de orden van de engelenhiërarchie. Uit de groep van vier en zeven komt de ‘uit het denkvermogen geboren’ groep van tien, van twaalf, van eenentwintig, enz. voort. Deze zijn alle weer onderverdeeld in subgroepen van zeventallen, negentallen, twaalftallen, enz., tot het verstand het spoor bijster raakt bij deze eindeloze opsomming van hemelse menigten en wezens, die ieder hun specifieke taak hebben in het bestuur van de zichtbare Kosmos tijdens het bestaan daarvan.
a) De esoterische betekenis van de eerste zin van de sloka is, dat degenen die lipika’s zijn genoemd, de schrijvers van het karmische grootboek, een ondoordringbare versperring oprichten tussen het persoonlijke ego en het onpersoonlijke zelf, het noumenon en de oerbron van de eerstgenoemde. Vandaar de allegorie. Zij omgeven de gemanifesteerde wereld van stof met de ring ‘verder niet’. Deze wereld is het (objectieve) symbool van het ENE, dat op de gebieden van de illusie is verdeeld in het vele, van Adi (de ‘eerste’) of van Eka (de ‘ene’); en dit Ene is het collectieve aggregaat of het geheel van de belangrijkste scheppers of architecten van dit zichtbare heelal. In het Hebreeuwse occultisme is hun naam zowel Achath, vrouwelijk, ‘Een’, en Achod, ook ‘Een’, maar mannelijk.
Vandaar de allegorie. De lipika’s scheiden de wereld (of het gebied) van de zuivere geest van die van de stof. Zij die ‘afdalen en opklimmen’ – de incarnerende monaden en de mensen die streven naar loutering en die ‘opstijgen’, maar het doel nog niet geheel hebben bereikt – kunnen de ‘cirkel van het verder niet’ pas overschrijden op de dag ‘wees-met-ons’; op de dag waarop de mens zich bevrijdt van de boeien van de onwetendheid en volledig de niet-afgescheidenheid inziet van het ego binnen zijn persoonlijkheid – die hij ten onrechte als zijn eigendom beschouwt – van het UNIVERSELE EGO (anima supra-mundi) en daardoor opgaat in de Ene Essentie om niet alleen één ‘met ons’ te worden (de gemanifesteerde universele levens, die ‘EEN’ LEVEN zijn), maar juist dat leven zelf.
Zo blijkt dat, astronomisch opgevat, de ‘ring-verder-niet’ die de lipika’s beschrijven rondom de driehoek, de eerste één, de kubus, de tweede één en het pentagram, weer het symbool 31415 bevat, de coëfficiënt die steeds wordt gebruikt in wiskundige tafels (de waarde van π, pi), waarbij in dit geval de meetkundige figuren staan voor getallen. men zelfs daarin vaag de leer herkennen die is neergelegd in de cirkel ‘verder niet’ en die door de lipika’s wordt bewaakt. Zo vindt men deze zelfs in de leringen van de sekte van de Visishtadvaita Vedanta, de meest hardnekkig antropomorfistische sekte van heel India.
Nadat moksha (een toestand van gelukzaligheid, die ‘bevrijding van bandha’ of gebondenheid betekent) is bereikt, geniet zij geluk op een plaats die PARAMAPADHA wordt genoemd, een plaats die niet stoffelijk is, maar die bestaat uit suddasatva (de essentie waaruit het lichaam van Isvara – ‘de Heer’ – is gevormd). Mukta’s of jivatma’s (monaden) die moksha hebben bereikt, zijn daar niet meer beperkt door de hoedanigheden van stof of karma. ‘Maar als zij dat verkiezen, kunnen zij op aarde incarneren voor het welzijn van de wereld.’ De weg uit deze wereld naar paramapadha, of de onstoffelijke werelden, wordt devayana genoemd. Wanneer iemand moksha heeft bereikt en het lichaam sterft:
‘Dan gaat de jiva (ziel) met sukshma sarira uit het hart van het lichaam naar het brahmarandra in de kruin van het hoofd, en gaat daarbij door sushumna heen, een zenuw die het hart met het brahmarandra verbindt. De jiva breekt door het brahmarandra heen en gaat door de zonnestralen naar het gebied van de zon (suryamandala). Dan gaat zij door een donkere vlek in de zon naar paramapadha. De jiva wordt op haar weg geleid door de opperste wijsheid die door yoga wordt verkregen28. Zo gaat de jiva naar paramapadha met de hulp van athivahika’s (overdragers), die bekend zijn onder de namen Archi-Ahas, . . . Aditya, Prajapati, enz. De hier genoemde archi’s zijn bepaalde zuivere zielen, enz.’ (Visishtadvaita Catechismus, door pandit Bhashyacharya, lid van de Theosophical Society.)
Behalve de ‘schrijvers’ (lipika’s) heeft nooit een geest zijn verboden lijn overschreden, en geen enkele zal dit doen vóór de tijd van het volgende pralaya, want het is de grenslijn, die het eindige – hoe oneindig dit zich ook voordoet voor de mens – scheidt van het ware ONEINDIGE. De geesten die werden aangeduid als degenen die ‘afdalen en opklimmen’ zijn dus de ‘menigten’ van wat wij nu maar ‘hemelse wezens’ noemen. Maar in werkelijkheid zijn ze dat in het geheel niet. Het zijn wezens van de hogere werelden in de hiërarchie van het Zijn, zo onmetelijk hoog, dat zij ons als goden moeten toeschijnen, en gezamenlijk – god. Maar wij sterfelijke mensen moeten ook zo toeschijnen aan de mier, die volgens haar speciale vermogens redeneert. Voorzover wij weten, ziet ook de mier misschien de wrekende vinger van een persoonlijke God in de daad van de kwajongen, die uit baldadigheid in één ogenblik haar mierenhoop vernielt, het werk van vele weken – lange jaren in de tijdrekening van insecten. De mier, die hieronder lijdt en die de onverdiende ramp toeschrijft aan een combinatie van voorzienigheid en zonde, zou er ook, evenals de mens, het gevolg in kunnen zien van de zonde van haar eerste voorouder. Wie weet het en wie kan dit bevestigen of ontkennen?
Alleen de weefsels van ons objectieve omhulsel lenen zich voor de analyse en het onderzoek van de wetenschap van de fysiologie.
De ‘monade’, geboren uit de natuur en de essentie zelf van de ‘zeven’ (haar hoogste beginsel wordt onmiddellijk opgenomen in het zevende kosmische element), moet haar zevenvoudige omloop volbrengen door de Kringloop van het Bestaan en van de vormen, van de hoogste tot de laagste, en weer van mens tot god. Bij de drempel van paranirvana neemt zij haar oorspronkelijke essentie weer aan en wordt opnieuw het Absolute.
De leer zegt dat, om een volledig bewust goddelijk wezen te worden – ja zelfs het hoogste – de oorspronkelijke geestelijke INTELLIGENTIES door het menselijke stadium moeten gaan. En wanneer we zeggen menselijk, dan heeft dit niet alleen betrekking op onze aardse mensheid, maar ook op de stervelingen die elke andere wereld bewonen, d.w.z. op die intelligenties die een geschikt evenwicht tussen stof en geest hebben bereikt, zoals wij nu, sinds het midden van het vierde Wortelras van de vierde Ronde werd gepasseerd. Elk wezen moet door eigen ervaring het recht hebben verkregen om goddelijk te worden. Hegel, de grote Duitse denker, moet deze waarheid hebben gekend of intuïtief hebben aangevoeld, toen hij zei dat het Onbewuste het Heelal slechts ontwikkelde ‘in de hoop een helder zelfbewustzijn te bereiken’, met andere woorden, om MENS te worden; want dit is ook de geheime betekenis van de veel gebruikte zin uit de Purana’s, dat Brahma voortdurend wordt ‘bewogen door de begeerte om te scheppen’. Dit verklaart ook de verborgen kabbalistische betekenis van het gezegde: ‘De adem wordt een steen; de steen een plant; de plant een dier; het dier een mens; de mens een geest; en de geest een god.’ De uit het denkvermogen geboren zonen, de rishi’s, de bouwers, enz. waren in andere werelden en in de voorafgaande manvantara’s allen mensen – van welke vorm en gedaante ook.
2. ZIJ MAKEN HEM TOT DE BOODSCHAPPER VAN HUN WIL (a). DE DZYU WORDT FOHAT; DE SNELLE ZOON VAN DE GODDELIJKE ZONEN, VAN WIE DE ZONEN DE LIPIKA’S1 ZIJN, BRENGT BERICHTEN ROND. FOHAT IS HET STRIJDROS EN DE GEDACHTE IS DE RUITER (d.w.z. hij staat onder invloed van hun leidende gedachte). HIJ SCHIET EEN BLIKSEM DOOR DE VURIGE WOLKEN (kosmische nevels) (b); DOET DRIE, VIJF EN ZEVEN SCHREDEN DOOR DE ZEVEN GEBIEDEN BOVEN EN DE ZEVEN BENEDEN (de wereld die moet komen). HIJ VERHEFT ZIJN STEM, ROEPT DE ONTELBARE VONKEN (atomen) EN VOEGT ZE SAMEN (c).
(a) Men ziet hier dat de ‘oorspronkelijke zeven’ fohat gebruiken als hun vahan (voertuig, of het gemanifesteerde subject, dat het symbool wordt van de macht die het bestuurt). Men noemt fohat daarom de ‘boodschapper van hun wil’ – de vurige wervelwind.
‘Dzyu wordt fohat’ – en dit blijkt uit de uitdrukking zelf. Dzyu is de enige werkelijke (magische) kennis of occulte Wijsheid die, omdat ze zich bezighoudt met eeuwige waarheden en eerste oorzaken, bijna almacht wordt, wanneer zij in de juiste richting wordt toegepast. Dzyu-mi, haar antithese, betreft alleen illusies en valse schijn, zoals ook geldt voor onze exoterische moderne wetenschappen. Hier is dzyu de uitdrukking van de collectieve wijsheid van de Dhyani-Boeddha’s.
b) Omdat wij veronderstellen dat de lezer niet bekend is met de Dhyani-Boeddha’s, kunnen wij evengoed direct zeggen dat er volgens de oriëntalisten vijf Dhyani’s zijn, de ‘hemelse’ Boeddha’s, van wie de menselijke Boeddha’s de manifestaties zijn in de wereld van vorm en stof. Esoterisch zijn er echter zeven Dhyani-Boeddha’s, van wie er tot nu toe maar vijf zich hebben gemanifesteerd. en er twee nog moeten komen in het zesde en het zevende Wortelras. Ze zijn om zo te zeggen de eeuwige prototypen van de Boeddha’s die op deze aarde verschijnen, van wie ieder zijn speciale goddelijke prototype heeft.
(c) Omdat fohat een van de belangrijkste, zo niet de allerbelangrijkste rol speelt in de esoterische kosmogonie, moet hij nauwkeurig worden beschreven. Evenals in de oudste Griekse kosmogonie, die sterk verschilde van de latere mythologie, Eros de derde persoon is in de oorspronkelijke drie-eenheid: Chaos, Gaea, Eros – die overeenkomt met het kabbalistische En-Soph (want Chaos is RUIMTE, [chaino]), ‘leegte’), het grenzeloze AL, Shekinah en de Oude van Dagen, of de Heilige Geest – zo is fohat in het nog ongemanifesteerde Heelal iets anders dan in de kosmische wereld van de verschijnselen. In laatstgenoemde is hij die occulte elektrische levenskracht die, door de wil van de scheppende logos, alle vormen verenigt en samenbrengt en deze de eerste impuls geeft, die te zijner tijd wet wordt. Maar in het ongemanifesteerde Heelal is fohat dit niet, evenmin als Eros de latere schitterende gevleugelde Cupido of LIEFDE is. Fohat heeft nog niets met de Kosmos te maken, want de Kosmos is nog niet geboren en de goden slapen nog in de schoot van de ‘vader-moeder’. Hij is een abstract filosofisch begrip. Hij brengt zelf nog niets voort; hij is eenvoudig die potentiële scheppende kracht, door de werking waarvan het NOUMENON van alle toekomstige verschijnselen zich als het ware verdeelt, maar alleen om zich in een mystieke bovenzinnelijke handeling weer te verenigen en de scheppende straal uit te zenden. Wanneer de ‘goddelijke zoon’ plotseling tevoorschijn komt, wordt fohat de stuwende kracht, de werkzame macht die veroorzaakt dat het ENE wordt tot TWEE en DRIE – op het gebied van de kosmische manifestatie. Het drievoudige ENE differentieert zich in het vele, en dan wordt fohat omgezet in die kracht die de elementalen-atomen samenbrengt en maakt dat ze zich verenigen en zich met elkaar verbinden.
Fohat staat in nauw verband met het ‘ENE LEVEN’. Uit het Onbekende Ene, het oneindige GEHEEL, komt de gemanifesteerde ENE of de periodieke manvantarische godheid voort, en deze is het universele denkvermogen dat, gescheiden van zijn bron, de demiurg of de scheppende logos van de westerse kabbalisten is, en de Brahma met de vier gezichten van de hindoereligie.
Door dit te differentiëren in verschillende energiecentra, stelt hij de wet van de kosmische evolutie in werking die, gehoorzamend aan de ideeënvorming van het universele denkvermogen, alle verschillende bestaanstoestanden in het gemanifesteerde zonnestelsel in het leven roept.
Het door deze werkingen ontstane zonnestelsel bestaat uit zeven beginselen, evenals al het andere binnen deze centra. Zo luidt de leer van de esoterie aan de andere kant van de Himalaja. Iedere filosofie heeft echter haar eigen manier om deze beginselen in te delen.
Fohat is dus de verpersoonlijkte elektrische levenskracht, de transcendentale verbindende eenheid van alle kosmische energieën, zowel op de onzichtbare als op de gemanifesteerde gebieden, waarvan de werking – op reusachtige schaal – lijkt op die van een door de WIL voortgebrachte levende kracht, bij die verschijnselen waarbij het schijnbaar subjectieve inwerkt op het schijnbaar objectieve en dat tot handeling aanzet. Fohat is niet alleen het levende symbool en het voertuig van die kracht, maar wordt door de occultisten ook als een entiteit beschouwd. De krachten waarop hij inwerkt zijn kosmisch, menselijk en aards en oefenen hun invloed uit op al die verschillende gebieden. Op aards gebied wordt zijn invloed gevoeld in de magnetische en werkzame kracht die wordt voortgebracht door de sterke wens van de magnetiseur. Op kosmisch gebied is zijn invloed gelegen in de opbouwende kracht die bij het vormen van dingen – van het planetenstelsel tot de glimworm en het gewone madeliefje – het plan van de ontwikkeling en de groei van dat bepaalde ding realiseert. Dit plan is besloten in het denkvermogen van de natuur, of in het goddelijke Denken.
De ‘drie en zeven’ stappen hebben betrekking op de zeven sferen die volgens de esoterische leer door de mens worden bewoond, en ook op de zeven gebieden van de Aarde. Ondanks de herhaalde tegenwerpingen door zogenaamde oriëntalisten, wordt in de exoterische hindoegeschriften duidelijk verwezen naar de zeven werelden of sferen van onze planeetketen.
3. HIJ IS HUN LEIDENDE GEEST EN LEIDER. WANNEER HIJ BEGINT TE WERKEN, SCHEIDT HIJ DE VONKEN VAN HET LAGERE RIJK (delfstoffenatomen) DIE ZWEVEN EN TRILLEN VAN VREUGDE IN HUN STRALENDE WONINGEN (gasachtige wolken) EN VORMT DAARMEE DE KIEMEN VAN WIELEN. HIJ PLAATST ZE IN DE ZES RICHTINGEN VAN DE RUIMTE, EN ÉÉN IN HET MIDDEN – HET MIDDENWIEL (a).
(a) ‘Wielen’ zijn, zoals al werd verklaard, de krachtcentra, waaromheen de kosmische oerstof uitzet, door alle zes stadia van verdichting gaat, bolvormig wordt en tenslotte wordt getransformeerd tot bollen of sferen. Het is een van de grondstellingen van de esoterische kosmogonie, dat tijdens de kalpa’s (of eeuwigheden) van leven, BEWEGING – die tijdens de perioden van rust ‘door ieder sluimerend atoom klopt en trilt’ (Toelichting op Dzyan) – vanaf het eerste ontwaken van de Kosmos tot een nieuwe ‘dag’, een steeds toenemende neiging tot een rondgaande beweging vertoont.
Deze wet van de draaiende beweging in de oerstof is een van de oudste opvattingen van de Griekse filosofie, waarvan de eerste wijzen uit de geschiedenis bijna allen waren ingewijd in de Mysteriën. De Grieken hadden haar ontleend aan de Egyptenaren en deze aan de Chaldeeën, die leerlingen waren geweest van de Brahmanen van de esoterische school. Leucippus en Democritus van Abdera – de leerling van de magi – leerden, dat deze ronddraaiende beweging van atomen en sferen al een eeuwigheid bestond. Hicetas, Heraclides, Ecphantus, Pythagoras en al zijn leerlingen onderwezen de draaiing van de aarde om haar as, en Aryabhata van India, Aristarchus, Seleucus en Archimedes berekenden haar omwenteling even wetenschappelijk als de astronomen van tegenwoordig.
Met de ‘zes richtingen van de Ruimte’ wordt hier de ‘dubbele driehoek’ bedoeld, de samenvoeging en versmelting van zuivere geest en stof, van de arupa en de rupa, waarvan de driehoeken een symbool zijn. Deze dubbele driehoek is een teken van Vishnu, en ook Salomo’s zegel en de Sri-Antara van de brahmanen.
4. FOHAT TREKT SPIRAALLIJNEN OM HET ZESDE TE VERENIGEN MET HET ZEVENDE – DE KROON (a); EEN LEGER VAN DE ZONEN VAN HET LICHT STAAT BIJ IEDERE HOEK (en) DE LIPIKA’S STAAN IN HET MIDDENWIEL. ZIJ (de lipika’s) ZEGGEN: ‘DIT IS GOED’ (b). DE EERSTE GODDELIJKE WERELD IS GEREED, DE EERSTE (is nu) DE TWEEDE (wereld). DAN WEERSPIEGELT DE ‘GODDELIJKE ARUPA’ (het vormloze Heelal van gedachte) ZICH IN CHHAYALOKA, HET EERSTE GEWAAD VAN (de) ANUPADAKA (c).
(a) Dit trekken van ‘spiraallijnen’ heeft betrekking op de evolutie van zowel de beginselen van de mens als die van de Natuur. Deze evolutie heeft geleidelijk plaats (zoals men zal zien in Deel II over ‘De oorsprong van de menselijke rassen’), evenals al het andere in de natuur. Hoewel volgens onze opvattingen het zesde beginsel in de mens (buddhi, de goddelijke ziel) alleen maar een adem is, is het toch iets stoffelijks vergeleken met de goddelijke ‘geest’ (atma), waarvan het de drager of het voertuig is. Fohat in zijn hoedanigheid van GODDELIJKE LIEFDE (Eros), het elektrische vermogen tot verwantschap en sympathie, wordt allegorisch weergegeven terwijl hij tracht de zuivere geest, de straal die onscheidbaar is van het ENE absolute, te verenigen met de ziel. Deze twee vormen in de mens de MONADE en in de Natuur de eerste schakel tussen het altijd onvoorwaardelijke en het gemanifesteerde. ‘De eerste is nu de tweede’ (wereld) – van de lipika’s – heeft betrekking op hetzelfde.
(b) Het ‘leger’ bij elke hoek is de menigte van engelen (Dhyan-Chohans), die elk zijn aangewezen om van het begin tot het einde van het manvantara zijn eigen gebied te leiden en erover te waken.
De ‘eerste is de tweede’, omdat de ‘eerste’ eigenlijk niet als de eerste kan worden geteld of beschouwd, want dat is het gebied van de noumena in de oorspronkelijke manifestatie daarvan: de drempel naar de wereld van de waarheid, of SAT, waardoor de directe energie die uitstraalt van de ENE WERKELIJKHEID – de naamloze godheid ons bereikt. Ook hier zal waarschijnlijk de onvertaalbare uitdrukking SAT (Zijn-heid) tot een foutieve opvatting leiden, want wat is gemanifesteerd, kan niet sat zijn, maar heeft betrekking op een verschijnsel en is niet eeuwig en in feite ook niet altijddurend. Het bestaat gelijktijdig met het Ene Leven, ‘zonder een tweede’, maar als manifestatie is het toch een maya – evengoed als het overige. Deze ‘wereld van waarheid’ kan met de woorden van de Toelichting alleen worden beschreven als ‘een heldere ster, neergedaald uit het hart van de eeuwigheid, het baken van de hoop, aan de zeven stralen waarvan de zeven werelden van het Zijn hangen’. Inderdaad, want dat zijn de zeven lichten waarvan de menselijke onsterfelijke monaden de weerspiegelingen zijn – de atma of uitstralende geest van ieder lid van de menselijke familie. Eerst dit zevenvoudige licht, dan:
(c) De ‘goddelijke wereld’ – de talloze lichten die zijn aangestoken aan het oorspronkelijke licht – de buddhi’s of vormloze goddelijke zielen van de laatste arupa (vormloze) wereld; het ‘geheel’ in de geheimzinnige taal van de oude stanza. De catechismus laat de Meester aan de leerling vragen:
‘Hef uw hoofd op, o lanoo; ziet u één of talloze lichten boven u, die branden aan de donkere middernachtshemel?’
‘Ik neem één vlam waar, o gurudeva, ik zie daarin talloze niet-afgescheiden vonken schijnen.’
U hebt goed gesproken. En zie nu om u heen en in uzelf. Hebt u het gevoel dat het licht, dat in u brandt, in enig opzicht verschilt van het licht dat schijnt in uw medemensen?’
‘Het is op geen enkele manier verschillend, hoewel karma de gevangene geketend houdt en hoewel zijn uiterlijke kleed de onwetende misleidt en laat zeggen ‘uw ziel en mijn ziel’.’
Wat zegt de esoterische leer over het vuur? Volgens deze ‘is vuur de meest volmaakte en zuivere weerspiegeling, zowel in de hemel als op aarde, van de ENE VLAM. Het is leven en dood, de oorsprong en de bestemming van alle stoffelijke dingen. Het is goddelijke SUBSTANTIE.’ En zo tonen niet alleen de VUURAANBIDDERS, de parsi’s, maar zelfs de zwervende primitieve stammen van Amerika, die verkondigen dat ze ‘uit het vuur zijn geboren’, in hun geloof meer wetenschap en in hun bijgeloof meer waarheid dan men vindt in alle speculatieve beschouwingen van de hedendaagse natuurkunde en geleerdheid. Neem een goedkoop lampje, zorg alleen dat het gevuld blijft met olie en u zult aan de vlam ervan de lampen, kaarsen en vuren van de hele wereld kunnen aansteken, zonder dat die vlam kleiner wordt. Als de godheid, de oorspronkelijke Ene, eeuwig en een oneindige substantie is en nooit wordt verteerd. ‘Zo werden de arupa- en de rupawerelden gevormd: Uit EEN licht zeven lichten; uit elk van die zeven, zevenmaal zeven’, enz.
5. FOHAT DOET VIJF SCHREDEN (nadat hij de eerste drie al heeft gedaan) (a) EN BOUWT EEN GEVLEUGELD WIEL OP IEDERE HOEK VAN HET VIERKANT, VOOR DE VIER HEILIGEN . . . EN HUN LEGERS (menigten) (b).
(a) Zoals al werd uitgelegd (zie de Toelichting op Stanza IV), hebben de ‘schreden’ zowel betrekking op de kosmische als op de menselijke beginselen – waarvan de laatste volgens de exoterische indeling bestaan uit drie (geest, ziel en lichaam), en volgens de esoterische berekening uit zeven beginselen – drie stralen van de essentie en vier aspecten.
Uit kosmisch gezichtspunt heeft fohat, die ‘vijf schreden’ doet, hier betrekking op de bovenste vijf gebieden van Bewustzijn en Zijn, terwijl het zesde en het zevende (naar beneden geteld) het astrale en het aardse, of de twee lagere gebieden zijn.
b) ‘Vier gevleugelde wielen, op iedere hoek . . . voor de vier heiligen en hun legers (menigten)’. . . . Dit zijn de ‘vier maharadja’s’ of grote koningen van de Dhyan-Chohans, de deva’s die ieder de leiding hebben over een van de vier hemelstreken. Ze zijn de bestuurders of engelen, die heersen over de kosmische krachten van noord, zuid, oost en west, krachten die elk een bepaalde occulte eigenschap hebben. Deze WEZENS zijn ook met karma verbonden, omdat dit stoffelijke werktuigen nodig heeft om zijn besluiten uit te voeren, zoals bijvoorbeeld de vier soorten winden, waarvan de wetenschap openlijk toegeeft dat ze ongunstige of weldadige invloeden uitoefenen op de gezondheid van de mensheid en van elk levend wezen. Het is niet de ‘heerser’ of ‘maharadja’, die straft of beloont, met of zonder toestemming of bevel ‘van God’, maar de mens zelf – omdat zijn daden of karma individueel en collectief (zoals soms met hele volkeren het geval is) allerlei soort kwaad en rampen aantrekt. Wij maken OORZAKEN, en deze wekken in de siderische wereld de overeenkomstige krachten op. Deze krachten worden magnetisch en onweerstaanbaar aangetrokken tot degenen die deze oorzaken teweegbrachten en werken op hen terug, of dergelijke personen nu inderdaad de boosdoeners zijn, dan wel alleen de denkers die het kwaad hebben uitgebroed.
Er zijn drie hoofdgroepen van bouwers en evenveel van de planeetgeesten en de lipika’s; iedere groep is weer verdeeld in zeven subgroepen. Zelfs in een omvangrijk boek als dit is het onmogelijk te beginnen aan een nauwgezet onderzoek, zelfs van de drie hoofdgroepen, omdat dit een extra boekdeel zou vereisen. De ‘bouwers’ vertegenwoordigen de eerste ‘uit het denkvermogen geboren’ wezens, dus de oorspronkelijke rishi-prajapati’s, en ook de zeven grote goden van Egypte, van wie Osiris de voornaamste is; zij vertegenwoordigen de zeven Amshaspends van de Zoroastriërs, met Ormazd aan het hoofd, of de ‘zeven geesten van het gezicht’: de zeven sephiroth, gescheiden van de eerste triade, enz.
Na de ‘nacht’ bouwen of liever herbouwen zij ieder ‘stelsel’. De tweede groep bouwers is de architect van uitsluitend onze planeetketen, en de derde is de voorvader van onze mensheid – de macrokosmische oervorm van de microkosmos.
De planeetgeesten zijn de bezielende geesten van de sterren in het algemeen en van de planeten in het bijzonder. Zij besturen het lot van de mensen, die allen onder een van hun sterrenbeelden zijn geboren; de tweede en de derde groep, die tot andere stelsels behoren, verrichten dezelfde functies, en allen besturen verschillende afdelingen van de Natuur. In het exoterische hindoepantheon zijn ze de beschermgoden, die heersen over de acht streken van het kompas – de vier hoofd- de vier tussenliggende hemelstreken – en die loka-pala’s, ‘ondersteuners of wachters van de wereld’ (in onze zichtbare Kosmos) worden genoemd, van wie Indra (het oosten), Yama (het zuiden), Varuna (het westen) en Kuvera (het noorden) de voornaamste zijn; hun olifanten en hun echtgenoten behoren natuurlijk tot de verbeelding en tot de latere toevoegingen, hoewel zij allen een occulte betekenis hebben.
De lipika’s (van wie een beschrijving is gegeven in de Toelichting op Stanza IV, no. 6) zijn de geesten van het Heelal, terwijl de bouwers alleen maar onze eigen planeetgoden zijn.
6. DE LIPIKA’S OMSCHRIJVEN DE DRIEHOEK, DE EERSTE EEN (de verticale lijn of het cijfer 1), DE KUBUS, DE TWEEDE EEN, EN HET PENTAGRAM BINNEN HET EI (cirkel) (a). HET WORDT DE RING ‘VERDER NIET’ GENOEMD VOOR HEN DIE AFDALEN EN OPKLIMMEN EN OOK VOOR DEGENEN DIE TIJDENS DE KALPA VOORTGAAN NAAR DE GROTE DAG ‘WEES MET ONS’ (b). . . . ZO WERDEN DE ARUPA EN DE RUPA (de vormloze wereld en de wereld van vormen) GEVORMD: UIT ÉÉN LICHT ZEVEN LICHTEN; UIT IEDER VAN DE ZEVEN, ZEVEN KEER ZEVEN LICHTEN. DE ‘WIELEN’ BEWAKEN DE RING.
De stanza geeft verder een nauwkeurige indeling van de orden van de engelenhiërarchie. Uit de groep van vier en zeven komt de ‘uit het denkvermogen geboren’ groep van tien, van twaalf, van eenentwintig, enz. voort. Deze zijn alle weer onderverdeeld in subgroepen van zeventallen, negentallen, twaalftallen, enz., tot het verstand het spoor bijster raakt bij deze eindeloze opsomming van hemelse menigten en wezens, die ieder hun specifieke taak hebben in het bestuur van de zichtbare Kosmos tijdens het bestaan daarvan.
a) De esoterische betekenis van de eerste zin van de sloka is, dat degenen die lipika’s zijn genoemd, de schrijvers van het karmische grootboek, een ondoordringbare versperring oprichten tussen het persoonlijke ego en het onpersoonlijke zelf, het noumenon en de oerbron van de eerstgenoemde. Vandaar de allegorie. Zij omgeven de gemanifesteerde wereld van stof met de ring ‘verder niet’. Deze wereld is het (objectieve) symbool van het ENE, dat op de gebieden van de illusie is verdeeld in het vele, van Adi (de ‘eerste’) of van Eka (de ‘ene’); en dit Ene is het collectieve aggregaat of het geheel van de belangrijkste scheppers of architecten van dit zichtbare heelal. In het Hebreeuwse occultisme is hun naam zowel Achath, vrouwelijk, ‘Een’, en Achod, ook ‘Een’, maar mannelijk.
Vandaar de allegorie. De lipika’s scheiden de wereld (of het gebied) van de zuivere geest van die van de stof. Zij die ‘afdalen en opklimmen’ – de incarnerende monaden en de mensen die streven naar loutering en die ‘opstijgen’, maar het doel nog niet geheel hebben bereikt – kunnen de ‘cirkel van het verder niet’ pas overschrijden op de dag ‘wees-met-ons’; op de dag waarop de mens zich bevrijdt van de boeien van de onwetendheid en volledig de niet-afgescheidenheid inziet van het ego binnen zijn persoonlijkheid – die hij ten onrechte als zijn eigendom beschouwt – van het UNIVERSELE EGO (anima supra-mundi) en daardoor opgaat in de Ene Essentie om niet alleen één ‘met ons’ te worden (de gemanifesteerde universele levens, die ‘EEN’ LEVEN zijn), maar juist dat leven zelf.
Zo blijkt dat, astronomisch opgevat, de ‘ring-verder-niet’ die de lipika’s beschrijven rondom de driehoek, de eerste één, de kubus, de tweede één en het pentagram, weer het symbool 31415 bevat, de coëfficiënt die steeds wordt gebruikt in wiskundige tafels (de waarde van π, pi), waarbij in dit geval de meetkundige figuren staan voor getallen. men zelfs daarin vaag de leer herkennen die is neergelegd in de cirkel ‘verder niet’ en die door de lipika’s wordt bewaakt. Zo vindt men deze zelfs in de leringen van de sekte van de Visishtadvaita Vedanta, de meest hardnekkig antropomorfistische sekte van heel India.
Nadat moksha (een toestand van gelukzaligheid, die ‘bevrijding van bandha’ of gebondenheid betekent) is bereikt, geniet zij geluk op een plaats die PARAMAPADHA wordt genoemd, een plaats die niet stoffelijk is, maar die bestaat uit suddasatva (de essentie waaruit het lichaam van Isvara – ‘de Heer’ – is gevormd). Mukta’s of jivatma’s (monaden) die moksha hebben bereikt, zijn daar niet meer beperkt door de hoedanigheden van stof of karma. ‘Maar als zij dat verkiezen, kunnen zij op aarde incarneren voor het welzijn van de wereld.’ De weg uit deze wereld naar paramapadha, of de onstoffelijke werelden, wordt devayana genoemd. Wanneer iemand moksha heeft bereikt en het lichaam sterft:
‘Dan gaat de jiva (ziel) met sukshma sarira uit het hart van het lichaam naar het brahmarandra in de kruin van het hoofd, en gaat daarbij door sushumna heen, een zenuw die het hart met het brahmarandra verbindt. De jiva breekt door het brahmarandra heen en gaat door de zonnestralen naar het gebied van de zon (suryamandala). Dan gaat zij door een donkere vlek in de zon naar paramapadha. De jiva wordt op haar weg geleid door de opperste wijsheid die door yoga wordt verkregen28. Zo gaat de jiva naar paramapadha met de hulp van athivahika’s (overdragers), die bekend zijn onder de namen Archi-Ahas, . . . Aditya, Prajapati, enz. De hier genoemde archi’s zijn bepaalde zuivere zielen, enz.’ (Visishtadvaita Catechismus, door pandit Bhashyacharya, lid van de Theosophical Society.)
Behalve de ‘schrijvers’ (lipika’s) heeft nooit een geest zijn verboden lijn overschreden, en geen enkele zal dit doen vóór de tijd van het volgende pralaya, want het is de grenslijn, die het eindige – hoe oneindig dit zich ook voordoet voor de mens – scheidt van het ware ONEINDIGE. De geesten die werden aangeduid als degenen die ‘afdalen en opklimmen’ zijn dus de ‘menigten’ van wat wij nu maar ‘hemelse wezens’ noemen. Maar in werkelijkheid zijn ze dat in het geheel niet. Het zijn wezens van de hogere werelden in de hiërarchie van het Zijn, zo onmetelijk hoog, dat zij ons als goden moeten toeschijnen, en gezamenlijk – god. Maar wij sterfelijke mensen moeten ook zo toeschijnen aan de mier, die volgens haar speciale vermogens redeneert. Voorzover wij weten, ziet ook de mier misschien de wrekende vinger van een persoonlijke God in de daad van de kwajongen, die uit baldadigheid in één ogenblik haar mierenhoop vernielt, het werk van vele weken – lange jaren in de tijdrekening van insecten. De mier, die hieronder lijdt en die de onverdiende ramp toeschrijft aan een combinatie van voorzienigheid en zonde, zou er ook, evenals de mens, het gevolg in kunnen zien van de zonde van haar eerste voorouder. Wie weet het en wie kan dit bevestigen of ontkennen?
Alleen de weefsels van ons objectieve omhulsel lenen zich voor de analyse en het onderzoek van de wetenschap van de fysiologie.
De ‘monade’, geboren uit de natuur en de essentie zelf van de ‘zeven’ (haar hoogste beginsel wordt onmiddellijk opgenomen in het zevende kosmische element), moet haar zevenvoudige omloop volbrengen door de Kringloop van het Bestaan en van de vormen, van de hoogste tot de laagste, en weer van mens tot god. Bij de drempel van paranirvana neemt zij haar oorspronkelijke essentie weer aan en wordt opnieuw het Absolute.
Stanza VI Onze wereld, haar groei en ontwikkeling
1. DOOR DE KRACHT VAN DE MOEDER VAN GENADE EN KENNIS (a), KWAN-YIN, HET ‘DRIEVOUD’ VAN KWAN-SHAI-YIN, DAT WOONT IN KWAN-YIN-TIEN (b), DOET FOHAT, DE ADEM VAN HUN NAGESLACHT, DE ZOON VAN DE ZONEN, NADAT DEZE UIT DE DIEPSTE AFGROND (chaos) DE SCHIJNVORM HAD OPGEROEPEN VAN SIEN-TCHANG (ons Heelal) EN DE ZEVEN ELEMENTEN, HET VOLGENDE:
(a) De moeder van genade en kennis wordt ‘het drievoud’ van Kwan-Shai-Yin genoemd, omdat zij in haar metafysische en kosmische wisselwerkingen de ‘moeder, de vrouw en de dochter’ van de logos is, juist zoals zij in de latere theologische vertalingen ‘de vader, de zoon en (de vrouwelijke) heilige geest’ werd – de sakti of energie – de essentie van de drie. In de esoterie van de Vedanta is daiviprakriti, het door Eswara – de logos – gemanifesteerde licht, tegelijk de moeder en de dochter van de logos, of het woord, van Parabrahmam. In de esoterie van de leringen van over de Himalaja is zij echter – in de hiërarchie van de allegorische en metafysische theogonie – ‘de MOEDER’ of abstracte ideële stof, Mulaprakriti, de wortel van de Natuur; – van metafysisch standpunt staat zij in verband met adi-bhuta, gemanifesteerd in de logos, Avalokiteshvara; – en uit een zuiver occult en kosmisch oogpunt met fohat, de ‘zoon van de zoon’, de androgyne energie die voortkomt uit dit ‘licht van de logos’ en die zich op het gebied van het objectieve Heelal manifesteert als de verborgen en ook als de zichtbaar gemaakte elektriciteit – die het LEVEN is.
(b) Kwan-Yin-Tien betekent de ‘welluidende hemel van het geluid’, de verblijfplaats van Kwan-Yin, of letterlijk de ‘goddelijke stem’. Deze ‘stem’ is een synoniem van het verbum of het woord: ‘spraak’, als de uitdrukking van de gedachte. Zo kan men het verband nagaan met, en zelfs de oorsprong van, de Hebreeuwse Bath-Kol, de ‘dochter van de goddelijke stem’ of verbum of de mannelijke en vrouwelijke logos, de ‘hemelse mens’ of Adam Kadmon, die tegelijkertijd Sephira is. De laatste werd ongetwijfeld voorafgegaan door Vach van de hindoes, de godin van de spraak of van het woord. Want Vach – zoals wordt gezegd, de dochter en het vrouwelijke deel van Brahma, een ‘door de goden voortgebrachte’ – is samen met Kwan-Yin, met Isis (ook de dochter, vrouw enzuster van Osiris) en andere godinnen, als het ware de vrouwelijke logos, de godin van de werkzame krachten in de Natuur, het woord, de stem of het geluid en de spraak. Als Kwan-Yin de ‘welluidende stem’ is, dan is Vach dit ook; ‘de welluidende koe van wie de melk levensonderhoud en water gaf’ (het vrouwelijke beginsel) – ‘die ons voedsel en levensonderhoud biedt’, zoals Moeder Natuur. Zij is bij het scheppingswerk verbonden met de prajapati’s. Zij is naar verkiezing mannelijk en vrouwelijk, evenals Eva en Adam. En zij is een vorm van aditi – het beginsel dat hoger staat dan ether – in het akasa, de synthese van alle natuurkrachten. Zo zijn Vach en Kwan-Yin beide het magische vermogen van occult geluid in de natuur en de ether – de ‘stem’ die Sien-Tchan, de bedrieglijke vorm van het Heelal, uit de Chaos en de zeven elementen oproept.
Zo ziet men in Manu dat Brahma (ook de logos) zijn lichaam in twee stukken verdeelt, een mannelijk en een vrouwelijk, en dat hij in het laatste, dat Vach is, Viraj schept, die hij zelf is, of opnieuw Brahma. Op deze manier spreekt een geleerde Vedanta-occultist over die ‘godin’ en verklaart hij waarom Eswara (of Brahma) het verbum of de logos wordt genoemd; waarom hij inderdaad Sabda Brahmam heet:
‘De uitleg die ik u ga geven, zal volkomen mystiek schijnen, maar is niettemin van enorme betekenis als hij goed wordt begrepen. Onze oude schrijvers zeiden dat er vier soorten Vach zijn (zie de Rig Veda en de Upanishads). Vaikhari-Vach is wat wij uitspreken. Elke soort Vaikhari-Vach bestaat in haar madhyama-, verder in haar pasyanti- en tenslotte in haar para-vorm. Deze pranava wordt Vach genoemd, omdat de vier beginselen van de grote Kosmos met deze vier vormen van Vach corresponderen. Nu bestaat het hele gemanifesteerde zonnestelsel in zijn sukshma-vorm uit het licht of de energie van de logos, omdat de energie daarvan wordt opgevangen en overgebracht op kosmische stof. . . . . De hele Kosmos in zijn objectieve vorm is Vaikhari-Vach, het licht van de logosis de madhyama-vorm, en de logos zelf de pasyanti-vorm, en Parabrahm is de para-vorm of het para-aspect van die Vach. In het licht van deze uitleg moeten wij proberen bepaalde uitspraken van verschillende filosofen te begrijpen, die erop neerkomen dat de gemanifesteerde Kosmos het woord is, dat als Kosmos is gemanifesteerd’ (zie de bovengenoemde lezing over de Bhagavadgita).
2. DE SNELLE EN STRALENDE BRENGT DE ZEVEN Layu5 (a) CENTRA VOORT, WAAROVER NIEMAND DE OVERHAND ZAL HEBBEN TOT DE GROTE DAG ‘WEES MET ONS’ EN HIJ GRONDVEST HET HEELAL OP DEZE EEUWIGE FUNDAMENTEN, TERWIJL HIJ SIEN-TCHAN OMRINGT MET DE ELEMENTAIRE KIEMEN (b).
(a) De zeven layu-centra zijn de zeven nulpunten, waarbij we het woord nul gebruiken zoals de scheikundigen doen om een punt aan te geven, van waar af volgens de esoterie de differentiatie begint. Vanuit deze centra – waarachter de esoterische filosofie ons de vage metafysische omtrekken laat waarnemen van de ‘zeven zonen’ van leven en licht, de zeven logoi van de Hermetische en alle andere filosofen – begint de differentiatie van de elementen, die deel gaan uitmaken van de samenstelling van ons zonnestelsel. Er zijn zeven krachten van en in de stoffelijke Natuur; en dezelfde autoriteit verklaart dat ‘Pragna of het vermogen van waarneming bestaat uit zeven verschillende aspecten, die overeenkomen met de zeven toestanden van de stof’ (Personal and impersonal God). Want ‘evenals een mens is samengesteld uit zeven beginselen, bestaat gedifferentieerde stof in het zonnestelsel in zeven verschillende toestanden’ (ibid). Dat geldt ook voor fohat. Hij is één en zeven, en staat op kosmisch gebied achter alle manifestaties zoals licht, warmte, geluid, adhesie, enz., en is de ‘geest’ van de ELEKTRICITEIT, die het LEVEN van het Heelal is. Als abstractie noemen wij hem het ENE LEVEN; als objectieve en zichtbare werkelijkheid spreken wij van een zevenvoudige ladder van manifestatie, die op de bovenste sport begint met de ene onkenbare OORZAKELIJKHEID, en eindigt als alomtegenwoordig Denkvermogen en Leven, dat in ieder atoom van de stof woont. Terwijl dus de wetenschap spreekt van de evolutie daarvan door redeloze stof, blinde kracht en zinloze beweging, wijzen de occultisten op een intelligente WET en een bewust LEVEN, en voegen eraan toe dat fohat de leidende geest van dit alles is.
(b) De ‘elementaire kiemen’ waarmee hij Sien-Tchan (het ‘Heelal’) vult uit Tien-Sin (letterlijk de ‘hemel van het denkvermogen’, of dat wat absoluut is), zijn de atomen van de wetenschap en de monaden van Leibnitz.
3. VAN DE ZEVEN (elementen) – EERST ÉÉN GEMANIFESTEERD, ZES VERBORGEN; TWEE GEMANIFESTEERD, VIJF VERBORGEN; DRIE GEMANIFESTEERD, VIER VERBORGEN; VIER VOORTGEBRACHT, DRIE VERSCHOLEN; VIER EN EEN TSAN (gedeelte) ONTHULD, TWEE EN EEN HALF VERBORGEN; ZES NOG TE MANIFESTEREN, ÉÉN TER ZIJDE GELEGD (a).TENSLOTTE ZEVEN WENTELENDE KLEINE WIELEN, WAARVAN HET ENE HET ANDERE GEBOREN DOET WORDEN (b).
(a) Hoewel deze stanza’s betrekking hebben op het gehele Heelal na een maha-pralaya (algehele vernietiging), heeft deze zin toch, zoals iedere beoefenaar van het occultisme kan zien, ook bij analogie betrekking op de evolutie en de uiteindelijke vorming van de oorspronkelijke (hoewel samengestelde) zeven elementen op onze aarde. Hiervan zijn nu vier elementen volledig gemanifesteerd, terwijl het vijfde – de ether – dit maar gedeeltelijk is, omdat we nog nauwelijks in de tweede helft van de vierde Ronde zijn; daarom zal het vijfde element zich pas in de vijfde Ronde geheel manifesteren.
De term ‘laya’ is een synoniem van nirvana. Het is in feite het nirvanische uiteenvallen van alle substanties, die na een levenscyclus zijn opgenomen in de sluimer van hun oorspronkelijke toestand. Het is de lichtgevende maar onbelichaamde schaduw van de stof die was, het rijk van de negativiteit, waarin de werkzame krachten van het Heelal tijdens hun rustperiode sluimeren. De adem van de vader-moeder komt koud en stralend naar buiten en wordt heet en bedorven, om opnieuw af te koelen en in de eeuwige schoot van de innerlijke Ruimte te worden gereinigd’, zegt de Toelichting. De mens neemt op de bergtop koude zuivere lucht op en stoot die onzuiver, heet en veranderd uit. Omdat van elke bol de hogere dampkring de mond is en de lagere de longen zijn, ademt de mens van onze planeet slechts het afval van de ‘moeder’ in; daarom ‘is hij gedoemd erop te sterven’.
b) Het proces dat wordt omschreven als ‘de kleine wielen, waarvan het ene het andere geboren doet worden’, vindt plaats op het zesde gebied van boven af en op het gebied van de meest stoffelijke wereld in de gemanifesteerde Kosmos – ons aardse gebied. Deze ‘zeven wielen’ vormen onze planeetketen (zie de Toelichting, no. 5 en 6). Met ‘wielen’ worden in het algemeen de verschillende sferen en krachtcentra bedoeld, maar in dit geval hebben ze betrekking op onze zevenvoudige ring12.
4. HIJ BOUWT ZE, NAAR HET VOORBEELD VAN OUDERE WIELEN (werelden) EN PLAATST HEN OP DE ONVERGANKELIJKE CENTRA (a).
HOE BOUWT FOHAT ZE? HIJ VERZAMELT HET VURIGE STOF. HIJ MAAKT BALLEN VAN VUUR, SCHIET ER DOORHEEN EN ER OMHEEN, TERWIJL HIJ ZE VAN LEVEN DOORDRINGT EN BRENGT ZE DAN IN BEWEGING, SOMMIGE NAAR DE ENE KANT, ANDERE NAAR DE ANDERE KANT. ZE ZIJN KOUD, HIJ MAAKT ZE HEET. ZE ZIJN DROOG, HIJ MAAKT ZE VOCHTIG. ZE STRALEN, HIJ WAAIT ZE KOELTE TOE EN VERKOELT ZE (b).
ZO WERKT FOHAT VAN DE ENE schemering TOT DE ANDERE, ZEVEN EEUWIGHEDEN LANG13.
(a) De werelden worden gebouwd ‘naar het voorbeeld van oudere wielen’, d.w.z. van de wielen die in voorafgaande manvantara’s bestonden en in pralaya zijn gegaan, omdat de WET voor de geboorte, de groei en het verval van alles in de Kosmos, van de zon tot de glimworm in het gras, EEN is. Bij elk nieuw verschijnen is het een eeuwigdurend werk van vervolmaking, maar de substantie-stof en de krachten zijn alle dezelfde. Maar deze WET werkt op iedere planeet door kleinere en verschillende wetten. De ‘onvergankelijke layacentra’ zijn van groot belang, en hun betekenis moet volledig worden begrepen als men een helder begrip wil hebben van de archaïsche kosmogonie, waarvan de theorieën nu in het occultisme zijn opgenomen. Eén ding kan nu al worden gezegd. De werelden zijn niet op of boven, noch in de layacentra gebouwd, want het nulpunt is een toestand en niet een of ander wiskundig punt.
(b) Men moet bedenken dat fohat, de constructieve kracht van de kosmische elektriciteit, zoals men overdrachtelijk zegt, evenals Rudra aan Brahma, ‘aan het brein van de vader en de schoot van de moeder’ is ontsprongen, en zich daarna heeft gemetamorfoseerd in een mannelijk en een vrouwelijk beginsel, dat wil zeggen een polariteit, in positieve en negatieve elektriciteit. Hij heeft zeven zonen die zijn broeders zijn; en fohat is genoodzaakt telkens weer te worden geboren, als twee van zijn zoon-broeders in te nauw contact met elkaar komen – of dit nu een omhelzing of een gevecht is. Om dit te vermijden, bindt en verenigt hij degenen van ongelijksoortige aard en scheidt die met een gelijksoortig temperament. Zoals iedereen kan zien, heeft dit natuurlijk betrekking op elektriciteit die door wrijving is opgewekt, en op de wet van aantrekking tussen twee voorwerpen van ongelijke, en van afstoting tussen objecten van gelijke polariteit. De zeven ‘zoon-broeders’ evenwel vertegenwoordigen en verpersoonlijken de zeven vormen van kosmisch magnetisme die in het praktische occultisme de ‘zeven radicalen’ worden genoemd, waarvan de samenwerkende en actieve nakomelingen diverse soorten van energie zijn, onder andere elektriciteit, magnetisme, geluid, licht, warmte, cohesie, enz. De occulte wetenschap omschrijft deze in hun verborgen gedragingen alle als bovenzinnelijke gevolgen, en in de wereld van de zintuiglijke waarnemingen als objectieve verschijnselen. Om de eerstgenoemde waar te nemen, zijn abnormale vermogens nodig; voor de laatstgenoemde, onze gewone stoffelijke zintuigen. Zij behoren alle tot, en zijn de uitstralingen van, nog bovenzinnelijker geestelijke eigenschappen; niet verpersoonlijkt door, maar behorende tot werkelijke en bewuste OORZAKEN. Het zou erger dan nutteloos zijn te proberen van zulke ENTITEITEN een beschrijving te geven. De lezer moet voor ogen houden dat, volgens onze leer die dit Heelal van verschijnselen als een grote illusie beschouwt, een lichaam meer nadert tot de werkelijkheid naargelang het zich dichter bevindt bij deONBEKENDE SUBSTANTIE, omdat het dan verder afstaat van deze wereld van maya. Hoewel dus de moleculaire samenstelling van hun lichamen niet is af te leiden uit hun manifestaties op dit bewustzijnsgebied, bezitten zij niettemin (gezien van het standpunt van de adept-occultist) in het relatief noumenale Heelal – in tegenstelling tot het Heelal van de verschijnselen – een karakteristieke objectieve, zo niet een stoffelijke structuur. De geleerden mogen ze door stof voortgebrachte kracht of krachten noemen, of hun ‘bewegingsvormen’, als ze dat willen; het occultisme ziet in deze effecten ‘elementalen’(krachten) en in de directe oorzaken die ze teweegbrengen, intelligente GODDELIJKE werkers. Het nauwe verband van deze elementalen (geleid door de feilloze hand van de Bestuurders) – hun wisselwerkingen zouden we kunnen zeggen – met de elementen van zuivere stof, heeft onze aardse verschijnselen, zoals licht, warmte, magnetisme, enz. tot gevolg.
De gewaarwording van licht is als het geluid van ratelende wielen zuiver het gevolg van een verschijnsel, dat geen bestaan heeft buiten de waarnemer. De onmiddellijke oorzaak van de gewaarwording is te vergelijken met de bestuurder – een bovenzinnelijke toestand van stof in beweging, een natuurkracht of elementaal. Maar zoals de eigenaar van het rijtuig van binnenuit de bestuurder aanwijzingen geeft, staan achter die natuurkrachten de hogere en noumenale oorzaken, de intelligenties, uit de essentie van wie deze ‘moeder’toestanden uitstralen, die de talloze miljarden elementalen of psychische natuurgeesten voortbrengen, zoals iedere druppel water zijn stoffelijke, uiterst kleine infusoriën voortbrengt. (Zie ‘Goden, monaden en atomen’ in Afdeling III.) Fohat regelt het overbrengen van de beginselen van de ene planeet naar de andere, van de ene ster naar een andere – de dochterster. Als een planeet sterft, worden haar bezielende beginselen overgebracht naar een laya- of slapend centrum, dat potentiële maar sluimerende energie bevat, en dat zo tot leven wordt gewekt en zich tot een nieuw hemellichaam begint te vormen. (Zie ‘Enkele theosofische misvattingen, enz.’)
De occultisten die – als ze zich precies willen uitdrukken – niet zeggen dat de stof, maar alleen de substantie of essentie van de stof (d.w.z. de wortel van alles, Mulaprakriti), onvernietigbaar en eeuwig is, beweren dat al de zogenaamde natuurkrachten, elektriciteit, magnetisme, licht, warmte, enz. stellig geen bewegingsvormen van stofdeeltjes zijn, maar dat ze in esse, dat is naar hun innerlijke bouw, de gedifferentieerde aspecten zijn van die Universele Beweging, die op de eerste bladzijden van dit Deel (zie de Proloog) wordt besproken en verklaard. Als men zegt dat fohat ‘zeven layacentra’ voortbrengt, betekent dit dat de GROTE WET (theïsten mogen die God noemen) voor vormgevende of scheppende doeleinden haar eeuwigdurende beweging op zeven onzichtbare punten binnen het gemanifesteerde Heelal laat ophouden of liever gezegd, wijzigt. ‘De grote Adem graaft door de Ruimte heen zeven gaten in laya, om die tijdens het manvantara te laten ronddraaien’ (Occulte catechismus). We hebben gezegd dat laya is, wat de wetenschap het nulpunt of de nullijn zou kunnen noemen; het rijk van de absolute negativiteit, of de ene werkelijke absolute kracht, het NOUMENONvan de zevende toestand van wat wij in onze onwetendheid ‘kracht’ noemen en als zodanig erkennen; of ook wel het noumenon van de ongedifferentieerde kosmische substantie, die zelf een onbereikbaar en onkenbaar object is voor de begrensde waarneming; de wortel en de grondslag van alle objectieve en subjectieve toestanden; de neutrale as, niet een van de vele aspecten, maar het middelpunt ervan. Men kan de betekenis verduidelijken als men probeert zich een neutraal middelpunt voor te stellen – de droom van de zoekers naar een eeuwigdurende beweging. Een ‘neutraal middelpunt’ is in een bepaald opzicht het grenspunt van een gegeven stel zintuigen. Stel u daarom twee opeenvolgende reeds gevormde gebieden van stof voor, waarvan elk correspondeert met een passend stel waarnemingsorganen. We moeten toegeven dat tussen deze twee gebieden van stof een onophoudelijke circulatie plaatsvindt, en als we de atomen en moleculen van (zeg) het laagste gebied volgen bij hun transformatie in opgaande richting, dan zullen deze op een punt komen, waarop ze geheel buiten het bereik vallen van de vermogens die we op het lagere gebied gebruiken. In feite verdwijnt daar de stof van het lagere gebied voor onze waarneming in het niet – of liever, zij gaat over naar het hogere gebied; en de toestand van de stof die correspondeert met zo’n punt van overgang, moet ongetwijfeld bijzondere en niet gemakkelijk te ontdekken eigenschappen bezitten. Fohat brengt ‘zeven’ van ‘dergelijke neutrale middelpunten’ voort, en zet de stof tot werkzaamheid en ontwikkeling aan, wanneer – zoals Milton zegt – :Goede grondslagen (zijn) gelegd om op te bouwen . . .’
Het oeratoom (anu) kan niet worden vermenigvuldigd, noch in zijn toestand vóór de geboorte, noch als eerstgeborene; daarom wordt het ‘TOTAALSOM’ genoemd, natuurlijk figuurlijk opgevat, omdat die ‘TOTAALSOM’ onbegrensd is. (Zie het Aanhangsel bij dit Deel.) Wat voor de natuurkundige, die alleen maar de wereld van zichtbare oorzaken en gevolgen kent, de afgrond van het niets is, is voor de occultist de grenzeloze Ruimte van het goddelijke plenum.
Onze Kosmos en onze Natuur zullen slechts tot een einde komen om op een volmaakter gebied na iedere PRALAYA te herrijzen. De stof van de oosterse filosofen is niet de ‘stof’ en de Natuur van de westerse metafysici. Want wat is stof?
Als geen stoffelijk intellect in staat is de zandkorrels te tellen die een paar mijlen zeekust bedekken, of de meest innerlijke aard en essentie van die korrels te peilen, die tastbaar en zichtbaar op de hand van de natuuronderzoeker liggen, hoe kan dan een materialist grenzen stellen aan de wetten, die de bestaansvoorwaarden van de atomen in de oer-chaos veranderen, of iets met zekerheid weten over de vermogens en de mogelijkheden van hun atomen en moleculen, vóór en na hun samenvoeging tot werelden? Deze onveranderlijke en eeuwige moleculen – veel talrijker in de ruimte dan de zandkorrels langs de kust van de oceaan – kunnen naar samenstelling verschillen overeenkomstig hun bestaansgebieden, evenals de zielensubstantie verschilt van haar voertuig, het lichaam. Ieder atoom heeft zeven gebieden van zijn of van bestaan, wordt ons geleerd; en ieder gebied wordt beheerst door zijn eigen wetten van evolutie en wederopneming. ‘De Kosmos is eeuwig in zijn onvoorwaardelijke collectiviteit en slechts eindig in zijn voorwaardelijke manifestaties’
Met deze verzen – de 4de sloka van Stanza VI – eindigt dat gedeelte van de stanza’s dat betrekking heeft op de universele kosmogonie na
de laatste mahapralaya of de universele vernietiging die, wanneer zij komt, alle gedifferentieerde dingen, zowel goden als atomen, uit de Ruimte wegvaagt als even zoveel dorre bladeren. Vanaf dit vers houden de stanza’s zich alleen bezig met ons zonnestelsel in het algemeen en dus ook met de planeetketens daarin, en met de geschiedenis van onze bol (de 4de en zijn keten) in het bijzonder. Alle stanza’s en verzen, die hier in Deel I volgen, betreffen alleen de evolutie van en op onze aarde.
5. BIJ DE VIERDE (Ronde, of levens- en bestaansomwenteling rond ‘de zeven kleinere wielen’) (a), WORDT DE ZONEN GEZEGD HUN BEELTENIS TE SCHEPPEN. ÉÉN DERDE WEIGERT, TWEE (derden) GEHOORZAMEN.
De volledige betekenis van deze sloka kan pas geheel worden begrepen na het lezen van de gedetailleerde aanvullende uitleg in ‘Het ontstaan van de mens’ en de toelichtingen daarbij, in Deel II. Tussen deze sloka en Sloka 4 van deze zelfde stanza strekken zich lange perioden uit; en nu gloort de dageraad en de zonsopgang van een nieuw tijdperk. Het drama dat zich op onze planeet afspeelt, is gekomen aan het begin van het vierde bedrijf, maar voor een duidelijker begrip van het hele stuk zal de lezer naar het begin moeten terugkeren, vóór hij verder kan gaan. Want dit vers behoort tot de algemene kosmogonie die in de archaïsche boeken wordt gegeven, terwijl Deel II een uitvoerig verslag zal geven van de ‘schepping’, of liever de vorming, van de eerste menselijke wezens, gevolgd door de tweede mensheid, en dan door de derde; of, zoals zij worden genoemd, ‘het eerste, tweede, en derde Wortelras’. Evenals de vaste aarde was ook de mens in het begin een bal van vloeibaar vuur, van vurig stof en de protoplasmische verschijningsvorm daarvan.
(a) Alleen op gezag van de Toelichtingen wordt gezegd, dat met de kwalificatie de ‘vierde’, de ‘vierde Ronde’ wordt bedoeld. Deze kan evengoed de vierde ‘eeuwigheid’ als de ‘vierde Ronde’, of zelfs de vierde (onze) bol betekenen. Want, zoals herhaaldelijk zal worden aangetoond, is deze de vierde sfeer op het vierde of laagste gebied van het stoffelijke leven. En we zijn nu eenmaal in de vierde Ronde, op het keerpunt waarvan geest en stof tot volmaakt evenwicht moesten komen. De Toelichting zegt als uitleg van het vers:
‘De heilige jongelingen (de goden) weigerden zich te vermenigvuldigen en soorten te scheppen naar hun gelijkenis, naar hun aard. Het zijn geen geschikte vormen (rupa’s) voor ons. Zij moeten groeien. Zij weigeren de chhaya’s (schaduwen of beelden) van hun minderen in te gaan. Zo heerste er vanaf het begin zelfzucht, zelfs onder de goden, en zij kwamen de karmische lipika’s onder ogen.’
Zij moesten ervoor boeten in latere levens. In het tweede deel zullen wij zien hoe de straf de goden achterhaalde.
5. DE VLOEK WORDT UITGESPROKEN (a); ZIJ ZULLEN WORDEN GEBOREN IN HET VIERDE (Ras), LIJDEN, EN LIJDEN VEROORZAKEN (b). DIT IS DE EERSTE OORLOG (c).
(a) Er is een universele overlevering die zegt, dat de voortplanting van de soort, zowel menselijk als dierlijk, vóór de fysiologische ‘val’ plaatsvond door de wil van de scheppers, of van hun nakomelingen. Het was de val van de geest in de voortplanting en niet de val van de sterfelijke mens. Er is al op gewezen dat de geest, om zelfbewust te worden, door alle cyclussen van het bestaan moet gaan, met als hoogste punt op aarde de mens. De geest op zichzelf is een onbewuste negatieve ABSTRACTIE. Zijn zuiverheid is inherent en niet door verdienste verkregen; daarom is het – zoals al is aangetoond – nodig dat iedere ego, om de hoogste Dhyan-Chohan te worden, volledig zelfbewustzijn verkrijgt als menselijk, d.i. bewust wezen, dat voor ons verschijnt als mens.
(b) ‘De vloek wordt uitgesproken’ betekent in dit geval niet dat een of ander persoonlijk wezen, een god of een hogere geest deze uitsprak, maar eenvoudig dat de oorzaak die alleen maar slechte gevolgen kon hebben, was voortgebracht, en dat de gevolgen van een karmische oorzaak de ‘wezens’ die tegen de wetten van de Natuur ingingen en zo haar rechtmatige voortgang belemmerden, slechts kon voeren naar slechte incarnaties, en dus naar lijden.
(c) ‘Er waren veel oorlogen’ heeft betrekking op de strijd om geestelijke, kosmische en astronomische aanpassing, maar vooral op het mysterie van de evolutie van de mens zoals hij nu is. Machten – zuivere essenties – ‘aan wie werd gezegd te scheppen’, is een uitdrukking die betrekking heeft op een mysterie dat, zoals al is gezegd, elders wordt verklaard. Het is niet alleen een van de meest verborgen geheimen van de Natuur – dat van de voortplanting, over de verklaring waarvan de embryologen tevergeefs onderling hebben overlegd – maar eveneens een goddelijke functie die heeft te maken met dat andere religieuze, of liever dogmatische, mysterie, de zogenaamde ‘val’ van de engelen. Als de betekenis van de allegorie is verklaard, zal blijken dat satan en zijn opstandige leger hebben geweigerd de stoffelijke mens te scheppen, alleen om de rechtstreekse verlossers en scheppers van de ‘goddelijke mens’ te worden. Deze symbolische leer is meer dan mystiek en religieus, zij is zuiver wetenschappelijk, zoals we later zullen zien. Want, in plaats van slechts een blindelings functionerend werktuig te blijven, gedreven en bestuurd door de ondoorgrondelijke WET, eiste de ‘opstandige’ engel zijn recht op – en dwong dat af om een onafhankelijk oordeel en een eigen wil te hebben, en zijn recht op vrij handelen en verantwoordelijkheid, omdat mens en engel voor de karmische wet gelijk zijn.
‘En er was oorlog in de hemel. . . . Michaël en zijn engelen streden tegen de draak; en de draak en zijn engelen vochten, en zegevierden niet; en hun plaats werd ook niet meer in de hemel gevonden. En de draak werd uitgeworpen, die oude slang, die de duivel en satan wordt genoemd, die de hele wereld bedriegt.’
‘Dan verschijnt op het toneel van de schepping de geest (zogenaamd van de Aarde, of de ziel, Psyche, die de heilige Jacobus ‘duivels’ noemt), het lagere deel van de anima mundi of het astrale licht. (Zie het slot van deze sloka.) Bij de Nazareners en de gnostici was deze geest vrouwelijk. Omdat de geest van de Aarde bemerkte dat voor Fetahil, de nieuwste mens (de laatste), de glans was ‘veranderd’, en dat daarvoor in de plaats ‘achteruitgang en schade’ kwamen, wekt zij Karabtanos, ‘die razend en zonder begripen oordeel’ was en zegt tot hem: ‘Sta op en zie, de glans (het licht) van de nieuwste mens (Fetahil) heeft gefaald (mensen voort te brengen of te scheppen), de vermindering van deze glans is zichtbaar. Sta op, kom met uw MOEDER (de Spiritus) en bevrijd u van de beperkingen die u binden, en die meer omvatten dan de hele wereld.’ Hierop volgt de vereniging van de razende en blinde stof, geleid door de aanduidingen van de geest (niet de goddelijke adem, maar de astrale geest, die door zijn tweevoudige natuur al door de stof is besmet). Nadat het aanbod van de MOEDER is aangenomen, vormt de Spiritus ‘zeven figuren’, en de zeven gesternten (planeten) die tevens de zeven hoofdzonden voorstellen, de nakomelingen van een astrale ziel die is gescheiden van haar goddelijke bron (geest) en van stof, de blinde demon van de wellust. Als hij dit ziet, strekt Fetahil zijn hand uit naar de afgrond van de stof en zegt: ‘Laat de Aarde bestaan, zoals ook de woonplaats van de machten heeft bestaan.’ Terwijl hij zijn hand in de chaos steekt, die door hem wordt verdicht, schept hij onze planeet.’
‘Het astrale licht of anima mundi is tweevoudig en biseksueel. Het (ideële) mannelijke gedeelte ervan is zuiver goddelijk en geestelijk, het is de wijsheid, het is geest of Purusha; terwijl het vrouwelijke gedeelte (de Spiritus van de Nazareners) in zekere zin door de stof is besmet, het is inderdaad stof en daarom al een kwaad. Het is het levensbeginsel van ieder levend wezen, en verschaft aan mensen, dieren, vogels in de lucht en alles wat leeft, de astrale ziel, de beweeglijke perisprit. De dieren hebben alleen de sluimerende kiem van de hoogste onsterfelijke ziel in zich. . . . Deze laatste zal zich pas na een reeks van talloze evoluties ontwikkelen; de leer over deze evolutie ligt besloten in het kabbalistische axioma: ‘Een steen wordt een plant; een plant een dier; een dier een mens; een mens een geest; en de geest een god.’ (Deel I, Engelse uitgave, blz. 301, voetnoot.)
6. DE OUDERE WIELEN DRAAIDEN OMLAAG EN OMHOOG (a) . . . . HET BROEDSEL VAN DE MOEDER VULDE HET GEHEEL (de Kosmos). ER WERDEN VELDSLAGEN GELEVERD TUSSEN DE SCHEPPERS EN DE VERNIETIGERS, EN VELDSLAGEN OM DE RUIMTE; HET ZAAD VERSCHEEN EN VERSCHEEN VOORTDUREND OPNIEUW (b).
(a) De uitdrukking ‘oudere wielen’ heeft betrekking op de werelden of bollen van onze keten, zoals zij tijdens de ‘voorafgaande Ronden’ waren. De esoterische verklaring van deze stanza vindt men volledig in de kabbalistische boeken. Daarin zal men inderdaad de geschiedenis vinden van de evolutie van die talloze bollen, die zich na een periodieke pralaya ontwikkelen tot nieuwe vormen, opnieuw opgebouwd uit oude bouwstoffen. De voorafgaande bollen vallen uiteen en komen veranderd en vervolmaakt weer te voorschijn voor een nieuwe levensfase. In de Kabbala worden de werelden vergeleken met vonken die wegvliegen van onder de hamer van de grote architect – de WET, de wet waaronder al de kleinere scheppers vallen.
De zeven toestanden van het menselijke bewustzijn vormen een heel ander onderwerp.
Deze zeven gebieden corresponderen met de zeven bewustzijnstoestanden in de mens. Het is zijn taak om zijn eigen drie hogere toestanden af te stemmen op de drie hogere gebieden in de Kosmos. Maar voordat hij dit kan proberen, moet hij de drie ‘zetels’ ervan tot leven en activiteit opwekken. En hoevelen zijn in staat zich ook maar een oppervlakkig begrip te vormen van atma-vidya (geest-kennis), of wat door de soefi’s wordt genoemd rohanee? In sloka 3 van de toelichting op Stanza VII in dit Deel zal de lezer een nog duidelijker uitleg van het bovenstaande vinden bij de bespreking van saptaparna de mens-plant. Zie ook de paragraaf met die naam in Afd. II.
(b) ‘Het zaad verschijnt en verschijnt voortdurend opnieuw.’ Hier wordt met ‘zaad’ ‘de wereldkiem’ bedoeld, die door de wetenschap wordt gezien als stoffelijke deeltjes in een heel verdunde toestand, maar door de occulte natuurkunde als ‘geestelijke deeltjes’, d.w.z. bovenzinnelijke stof die in een toestand van oorspronkelijke differentiatie verkeert. In de theogonie is elk ‘zaadje’ een etherisch organisme, waaruit zich later een hemels wezen, een god, ontwikkelt.
In het ‘begin’ ontwikkelt zich wat in het mystieke spraakgebruik ‘kosmische begeerte’ wordt genoemd, tot absoluut licht. Licht zonder enige schaduw zou echter absoluut licht zijn – met andere woorden, absolute duisternis – zoals de natuurwetenschap probeert te bewijzen. Die schaduw verschijnt in de vorm van oerstof, allegorisch voorgesteld – als men wil – in de vorm van de geest van scheppend vuur of warmte.
Geboren in de onpeilbare diepten van de Ruimte, uit het homogene element dat de wereldziel wordt genoemd, begint elke plotseling in het bestaan geworpen kern van kosmische materie haar leven onder de meest vijandige omstandigheden. In de loop van talloze eeuwen moet zij zich een plaats in de oneindigheden veroveren. Zij cirkelt rond en rond tussen meer verdichte en al vaste lichamen, beweegt zich met horten en stoten, aangetrokken naar en door een bepaald punt of centrum en probeert, zoals een schip dat in een vaargeul vol met riffen en blinde klippen is terechtgekomen, andere lichamen te vermijden, die haar beurtelings aantrekken en afstoten. Veel vergaan, hun massa’s vallen uiteen door de invloed van grotere massa’s; wanneer ze zijn geboren binnen een stelsel, gebeurt dit voornamelijk in de onverzadigbare magen van verschillende zonnen. (Zie Toel. op Stanza IV.) Degene die langzamer bewegen en in een elliptische baan worden voortgestuwd, zijn vroeg of laat gedoemd tot vernietiging. Andere, die parabolische banen doorlopen, ontsnappen gewoonlijk door hun snelheid aan vernietiging.
‘De werking van de krachten van fohat aan de beide koude uiteinden van de aarde (de noordpool en de zuidpool), die ’s nachts een veelkleurige schittering teweegbracht, bezit verschillende eigenschappen van akasa (ether), zoals kleur en geluid.’ . . . ‘Geluid is het kenmerk van akasa (ether): het brengt lucht voort, waarvan tastbaarheid een eigenschap is; die (door wrijving) kleur en licht voortbrengt.’ . . . (Vishnu Purana.)
Misschien wordt het bovenstaande als archaïsche onzin beschouwd, maar het zal beter worden begrepen als de lezer denkt aan het noorderlicht en het zuiderlicht, die beide precies in de middelpunten van de aardse elektrische en magnetische krachten optreden. Van de twee polen wordt gezegd, dat zij tegelijk dienen als opslagplaats, vergaarbak en uitzender van kosmische en aardse levenskracht (elektriciteit). Door het surplus daarvan zou de aarde al lang geleden in stukken zijn gescheurd, als deze twee natuurlijke ‘veiligheidskleppen’ er niet waren geweest.
7. MAAK UW BEREKENINGEN, O LANOO, WANNEER GIJ DE JUISTE OUDERDOM VAN UW KLEINE WIEL (keten) ZOUDT WILLEN KENNEN. ZIJN VIERDE SPAAK IS ONZE MOEDER (Aarde) (a). REIK NAAR DE VIERDE ‘VRUCHT’ VAN HET VIERDE PAD VAN KENNIS DAT LEIDT TOT NIRVANA, EN GIJ ZULT BEGRIJPEN, WANT GIJ ZULT ZIEN (b).
(a) Het ‘kleine wiel’ is onze keten van bollen en de vierde spaak is onze aarde, de vierde in de keten. Dit is een van die bollen waarop de ‘hete (positieve) adem van de zon’ rechtstreeks een uitwerking heeft.
Het is echter nogal moeilijk om haar leeftijd te berekenen, zoals aan de leerling in de stanza wordt gevraagd, omdat wij de getallen van de grote kalpa niet kennen, en wij de duur van onze kleine yuga’s, behalve bij benadering, niet mogen bekendmaken. De stanza zegt: ‘De oudere wielen wentelden een eeuwigheid en een halve eeuwigheid.’ Wij weten dat met ‘eeuwigheid’ het zevende deel van 311.040.000.000.000 jaar, of een eeuw van Brahma, wordt bedoeld. Maar wat kunnen we daarmee doen? Wij weten ook dat als wij van het hierboven genoemde getal uitgaan, wij van de 100 jaar van Brahma (of 311.040.000.000.000 jaar) eerst twee jaren moeten aftrekken voor de sandhya’s (schemeringen), zodat er 98 overblijven, want wij moeten uitkomen op de mystieke combinatie 14 x 7. Maar wij weten niet wanneer precies de evolutie en de vorming van onze kleine aarde begon. Daarom is het onmogelijk haar leeftijd te berekenen, tenzij de tijd van haar geboorte wordt gegeven – wat de LERAREN tot dusver weigeren te doen.
(b) In exoterische boeken worden vier graden van inwijding genoemd, die in het Sanskriet bekend staan als respectievelijk ‘sçrotapanna’, ‘sagardagan’, ‘anagamin’ en ‘arhan’ – de vier wegen naar nirvana in deze, onze vierde Ronde, dragen dezelfde namen. Hoewel de arhan het verleden, het heden en de toekomst kan zien, is hij nog niet de hoogste ingewijde, want de adept zelf, deingewijde kandidaat, wordt chela (leerling) van een hogere ingewijde. Nog drie hogere graden moeten worden veroverd door de arhan die de top van de ladder van arhatschap zou willen bereiken. Enkelen hebben deze al in ons huidige vijfde ras bereikt, maar de vermogens die nodig zijn voor het verkrijgen van deze hogere graden zullen in de gemiddelde asceet pas volledig worden ontwikkeld aan het einde van dit Wortelras en in het zesde en zevende. Er zullen dus altijd ingewijden en niet-ingewijden zijn, tot het einde van dit kleine manvantara, de tegenwoordige levenscyclus. De arhats van de ‘vuurnevel’ van de 7de rang zijn maar één stap verwijderd van de oorsprong van hun hiërarchie – de hoogste op aarde en van onze aardketen. Deze ‘oorsprong’ heeft een naam die alleen door een samenstel van een aantal woorden kan worden vertaald – ‘de altijd levende menselijke Waringin’. Men zegt dat dit ‘wonderlijke Wezen’ in het eerste deel van het derde tijdperk, vóór het scheiden van de geslachten tijdens het derde Ras uit een ‘verheven gebied’ is neergedaald.
Het zojuist genoemde ‘WEZEN’, dat naamloos moet blijven, is de boom waarvan in de volgende eeuwen al de grote historischbekende wijzen en hiërofanten, zoals de rishi Kapila, Hermes, Henoch, Orpheus, enz. zich als takken hebben afgescheiden. Als objectieve mens is hij de geheimzinnige (voor de oningewijden: de altijd onzichtbare) en toch altijd aanwezige persoon, over wie in het oosten, vooral bij de occultisten en de beoefenaars van de heilige wetenschap, de legenden algemeen verbreid zijn. Hij verandert van vorm en blijft toch altijd dezelfde. En hij is het ook die over de ingewijde adepten van de hele wereld geestelijke heerschappij uitoefent. Hij is, zoals gezegd, de ‘naamloze’ die zoveel namen heeft en van wie toch de namen en zelfs de aard onbekend zijn. Hij isde ‘Inwijder’ en wordt het ‘GROTE OFFER’ genoemd. Want, zittend op de drempel van het LICHT, kijkt hij vanuit de kring van de duisternis, die hij niet zal overschrijden, in dat licht en hij zal zijn post ook niet verlaten vóór de laatste dag van deze levenscyclus. Waarom blijft de eenzame Wachter op zijn zelfgekozen post? Waarom zit hij aan de bron van de oorspronkelijke wijsheid waaruit hij niet langer drinkt, omdat hij niets heeft te leren wat hij nog niet weet – inderdaad, noch op deze aarde, noch in haar hemel? Omdat de eenzame pijnlijk voortstrompelende pelgrims op hun weg terug naar huis tot het laatste ogenblik er nooit zeker van zijn dat zij niet zullen verdwalen in deze onmetelijke woestijn van illusie en materie die men het aardse leven noemt. Omdat hij graag aan iedere gevangene die erin is geslaagd zich te bevrijden van de boeien van het vlees en de illusie, de weg zou wijzen naar dat gebied van vrijheid en licht, waaruit hij zich vrijwillig heeft verbannen. Kortom, omdat hij zich heeft opgeofferd ter wille van de mensheid, al kunnen slechts enkele uitverkorenen van het GROTE OFFER profiteren.
Onder de rechtstreekse, stille leiding van deze MAHA– (grote) – GOEROE werden alle andere minder goddelijke leraren en instructeurs van de mens vanaf het eerste ontwaken van het menselijke bewustzijn de gidsen van de vroege mensheid. Van deze ‘zonen van god’ kreeg de jeugdige mensheid haar eerste kennis van alle kunsten en wetenschappen, alsmede van geestelijk weten; en zij legden de eerste steen van die oude beschavingen die onze huidige generatie van onderzoekers en geleerden zo verbijsteren.
‘Er is maar één tempel in het heelal, en dat is het lichaam van de mens. Niets is heiliger dan die verheven vorm. . . . Wij raken de hemel aan, wanneer wij onze hand leggen op een menselijk lichaam!’ ‘Dit klinkt als bloemrijke retoriek’, voegt Carlyle eraan toe, ‘maar dat is het niet. Als men er goed over nadenkt, zal het een wetenschappelijk feit blijken te zijn; een uitdrukking . . . van de ware aard van de zaak. Wij zijn het wonder van de wonderen – het grote ondoorgrondelijke mysterie.’
(a) De moeder van genade en kennis wordt ‘het drievoud’ van Kwan-Shai-Yin genoemd, omdat zij in haar metafysische en kosmische wisselwerkingen de ‘moeder, de vrouw en de dochter’ van de logos is, juist zoals zij in de latere theologische vertalingen ‘de vader, de zoon en (de vrouwelijke) heilige geest’ werd – de sakti of energie – de essentie van de drie. In de esoterie van de Vedanta is daiviprakriti, het door Eswara – de logos – gemanifesteerde licht, tegelijk de moeder en de dochter van de logos, of het woord, van Parabrahmam. In de esoterie van de leringen van over de Himalaja is zij echter – in de hiërarchie van de allegorische en metafysische theogonie – ‘de MOEDER’ of abstracte ideële stof, Mulaprakriti, de wortel van de Natuur; – van metafysisch standpunt staat zij in verband met adi-bhuta, gemanifesteerd in de logos, Avalokiteshvara; – en uit een zuiver occult en kosmisch oogpunt met fohat, de ‘zoon van de zoon’, de androgyne energie die voortkomt uit dit ‘licht van de logos’ en die zich op het gebied van het objectieve Heelal manifesteert als de verborgen en ook als de zichtbaar gemaakte elektriciteit – die het LEVEN is.
(b) Kwan-Yin-Tien betekent de ‘welluidende hemel van het geluid’, de verblijfplaats van Kwan-Yin, of letterlijk de ‘goddelijke stem’. Deze ‘stem’ is een synoniem van het verbum of het woord: ‘spraak’, als de uitdrukking van de gedachte. Zo kan men het verband nagaan met, en zelfs de oorsprong van, de Hebreeuwse Bath-Kol, de ‘dochter van de goddelijke stem’ of verbum of de mannelijke en vrouwelijke logos, de ‘hemelse mens’ of Adam Kadmon, die tegelijkertijd Sephira is. De laatste werd ongetwijfeld voorafgegaan door Vach van de hindoes, de godin van de spraak of van het woord. Want Vach – zoals wordt gezegd, de dochter en het vrouwelijke deel van Brahma, een ‘door de goden voortgebrachte’ – is samen met Kwan-Yin, met Isis (ook de dochter, vrouw enzuster van Osiris) en andere godinnen, als het ware de vrouwelijke logos, de godin van de werkzame krachten in de Natuur, het woord, de stem of het geluid en de spraak. Als Kwan-Yin de ‘welluidende stem’ is, dan is Vach dit ook; ‘de welluidende koe van wie de melk levensonderhoud en water gaf’ (het vrouwelijke beginsel) – ‘die ons voedsel en levensonderhoud biedt’, zoals Moeder Natuur. Zij is bij het scheppingswerk verbonden met de prajapati’s. Zij is naar verkiezing mannelijk en vrouwelijk, evenals Eva en Adam. En zij is een vorm van aditi – het beginsel dat hoger staat dan ether – in het akasa, de synthese van alle natuurkrachten. Zo zijn Vach en Kwan-Yin beide het magische vermogen van occult geluid in de natuur en de ether – de ‘stem’ die Sien-Tchan, de bedrieglijke vorm van het Heelal, uit de Chaos en de zeven elementen oproept.
Zo ziet men in Manu dat Brahma (ook de logos) zijn lichaam in twee stukken verdeelt, een mannelijk en een vrouwelijk, en dat hij in het laatste, dat Vach is, Viraj schept, die hij zelf is, of opnieuw Brahma. Op deze manier spreekt een geleerde Vedanta-occultist over die ‘godin’ en verklaart hij waarom Eswara (of Brahma) het verbum of de logos wordt genoemd; waarom hij inderdaad Sabda Brahmam heet:
‘De uitleg die ik u ga geven, zal volkomen mystiek schijnen, maar is niettemin van enorme betekenis als hij goed wordt begrepen. Onze oude schrijvers zeiden dat er vier soorten Vach zijn (zie de Rig Veda en de Upanishads). Vaikhari-Vach is wat wij uitspreken. Elke soort Vaikhari-Vach bestaat in haar madhyama-, verder in haar pasyanti- en tenslotte in haar para-vorm. Deze pranava wordt Vach genoemd, omdat de vier beginselen van de grote Kosmos met deze vier vormen van Vach corresponderen. Nu bestaat het hele gemanifesteerde zonnestelsel in zijn sukshma-vorm uit het licht of de energie van de logos, omdat de energie daarvan wordt opgevangen en overgebracht op kosmische stof. . . . . De hele Kosmos in zijn objectieve vorm is Vaikhari-Vach, het licht van de logosis de madhyama-vorm, en de logos zelf de pasyanti-vorm, en Parabrahm is de para-vorm of het para-aspect van die Vach. In het licht van deze uitleg moeten wij proberen bepaalde uitspraken van verschillende filosofen te begrijpen, die erop neerkomen dat de gemanifesteerde Kosmos het woord is, dat als Kosmos is gemanifesteerd’ (zie de bovengenoemde lezing over de Bhagavadgita).
2. DE SNELLE EN STRALENDE BRENGT DE ZEVEN Layu5 (a) CENTRA VOORT, WAAROVER NIEMAND DE OVERHAND ZAL HEBBEN TOT DE GROTE DAG ‘WEES MET ONS’ EN HIJ GRONDVEST HET HEELAL OP DEZE EEUWIGE FUNDAMENTEN, TERWIJL HIJ SIEN-TCHAN OMRINGT MET DE ELEMENTAIRE KIEMEN (b).
(a) De zeven layu-centra zijn de zeven nulpunten, waarbij we het woord nul gebruiken zoals de scheikundigen doen om een punt aan te geven, van waar af volgens de esoterie de differentiatie begint. Vanuit deze centra – waarachter de esoterische filosofie ons de vage metafysische omtrekken laat waarnemen van de ‘zeven zonen’ van leven en licht, de zeven logoi van de Hermetische en alle andere filosofen – begint de differentiatie van de elementen, die deel gaan uitmaken van de samenstelling van ons zonnestelsel. Er zijn zeven krachten van en in de stoffelijke Natuur; en dezelfde autoriteit verklaart dat ‘Pragna of het vermogen van waarneming bestaat uit zeven verschillende aspecten, die overeenkomen met de zeven toestanden van de stof’ (Personal and impersonal God). Want ‘evenals een mens is samengesteld uit zeven beginselen, bestaat gedifferentieerde stof in het zonnestelsel in zeven verschillende toestanden’ (ibid). Dat geldt ook voor fohat. Hij is één en zeven, en staat op kosmisch gebied achter alle manifestaties zoals licht, warmte, geluid, adhesie, enz., en is de ‘geest’ van de ELEKTRICITEIT, die het LEVEN van het Heelal is. Als abstractie noemen wij hem het ENE LEVEN; als objectieve en zichtbare werkelijkheid spreken wij van een zevenvoudige ladder van manifestatie, die op de bovenste sport begint met de ene onkenbare OORZAKELIJKHEID, en eindigt als alomtegenwoordig Denkvermogen en Leven, dat in ieder atoom van de stof woont. Terwijl dus de wetenschap spreekt van de evolutie daarvan door redeloze stof, blinde kracht en zinloze beweging, wijzen de occultisten op een intelligente WET en een bewust LEVEN, en voegen eraan toe dat fohat de leidende geest van dit alles is.
(b) De ‘elementaire kiemen’ waarmee hij Sien-Tchan (het ‘Heelal’) vult uit Tien-Sin (letterlijk de ‘hemel van het denkvermogen’, of dat wat absoluut is), zijn de atomen van de wetenschap en de monaden van Leibnitz.
3. VAN DE ZEVEN (elementen) – EERST ÉÉN GEMANIFESTEERD, ZES VERBORGEN; TWEE GEMANIFESTEERD, VIJF VERBORGEN; DRIE GEMANIFESTEERD, VIER VERBORGEN; VIER VOORTGEBRACHT, DRIE VERSCHOLEN; VIER EN EEN TSAN (gedeelte) ONTHULD, TWEE EN EEN HALF VERBORGEN; ZES NOG TE MANIFESTEREN, ÉÉN TER ZIJDE GELEGD (a).TENSLOTTE ZEVEN WENTELENDE KLEINE WIELEN, WAARVAN HET ENE HET ANDERE GEBOREN DOET WORDEN (b).
(a) Hoewel deze stanza’s betrekking hebben op het gehele Heelal na een maha-pralaya (algehele vernietiging), heeft deze zin toch, zoals iedere beoefenaar van het occultisme kan zien, ook bij analogie betrekking op de evolutie en de uiteindelijke vorming van de oorspronkelijke (hoewel samengestelde) zeven elementen op onze aarde. Hiervan zijn nu vier elementen volledig gemanifesteerd, terwijl het vijfde – de ether – dit maar gedeeltelijk is, omdat we nog nauwelijks in de tweede helft van de vierde Ronde zijn; daarom zal het vijfde element zich pas in de vijfde Ronde geheel manifesteren.
De term ‘laya’ is een synoniem van nirvana. Het is in feite het nirvanische uiteenvallen van alle substanties, die na een levenscyclus zijn opgenomen in de sluimer van hun oorspronkelijke toestand. Het is de lichtgevende maar onbelichaamde schaduw van de stof die was, het rijk van de negativiteit, waarin de werkzame krachten van het Heelal tijdens hun rustperiode sluimeren. De adem van de vader-moeder komt koud en stralend naar buiten en wordt heet en bedorven, om opnieuw af te koelen en in de eeuwige schoot van de innerlijke Ruimte te worden gereinigd’, zegt de Toelichting. De mens neemt op de bergtop koude zuivere lucht op en stoot die onzuiver, heet en veranderd uit. Omdat van elke bol de hogere dampkring de mond is en de lagere de longen zijn, ademt de mens van onze planeet slechts het afval van de ‘moeder’ in; daarom ‘is hij gedoemd erop te sterven’.
b) Het proces dat wordt omschreven als ‘de kleine wielen, waarvan het ene het andere geboren doet worden’, vindt plaats op het zesde gebied van boven af en op het gebied van de meest stoffelijke wereld in de gemanifesteerde Kosmos – ons aardse gebied. Deze ‘zeven wielen’ vormen onze planeetketen (zie de Toelichting, no. 5 en 6). Met ‘wielen’ worden in het algemeen de verschillende sferen en krachtcentra bedoeld, maar in dit geval hebben ze betrekking op onze zevenvoudige ring12.
4. HIJ BOUWT ZE, NAAR HET VOORBEELD VAN OUDERE WIELEN (werelden) EN PLAATST HEN OP DE ONVERGANKELIJKE CENTRA (a).
HOE BOUWT FOHAT ZE? HIJ VERZAMELT HET VURIGE STOF. HIJ MAAKT BALLEN VAN VUUR, SCHIET ER DOORHEEN EN ER OMHEEN, TERWIJL HIJ ZE VAN LEVEN DOORDRINGT EN BRENGT ZE DAN IN BEWEGING, SOMMIGE NAAR DE ENE KANT, ANDERE NAAR DE ANDERE KANT. ZE ZIJN KOUD, HIJ MAAKT ZE HEET. ZE ZIJN DROOG, HIJ MAAKT ZE VOCHTIG. ZE STRALEN, HIJ WAAIT ZE KOELTE TOE EN VERKOELT ZE (b).
ZO WERKT FOHAT VAN DE ENE schemering TOT DE ANDERE, ZEVEN EEUWIGHEDEN LANG13.
(a) De werelden worden gebouwd ‘naar het voorbeeld van oudere wielen’, d.w.z. van de wielen die in voorafgaande manvantara’s bestonden en in pralaya zijn gegaan, omdat de WET voor de geboorte, de groei en het verval van alles in de Kosmos, van de zon tot de glimworm in het gras, EEN is. Bij elk nieuw verschijnen is het een eeuwigdurend werk van vervolmaking, maar de substantie-stof en de krachten zijn alle dezelfde. Maar deze WET werkt op iedere planeet door kleinere en verschillende wetten. De ‘onvergankelijke layacentra’ zijn van groot belang, en hun betekenis moet volledig worden begrepen als men een helder begrip wil hebben van de archaïsche kosmogonie, waarvan de theorieën nu in het occultisme zijn opgenomen. Eén ding kan nu al worden gezegd. De werelden zijn niet op of boven, noch in de layacentra gebouwd, want het nulpunt is een toestand en niet een of ander wiskundig punt.
(b) Men moet bedenken dat fohat, de constructieve kracht van de kosmische elektriciteit, zoals men overdrachtelijk zegt, evenals Rudra aan Brahma, ‘aan het brein van de vader en de schoot van de moeder’ is ontsprongen, en zich daarna heeft gemetamorfoseerd in een mannelijk en een vrouwelijk beginsel, dat wil zeggen een polariteit, in positieve en negatieve elektriciteit. Hij heeft zeven zonen die zijn broeders zijn; en fohat is genoodzaakt telkens weer te worden geboren, als twee van zijn zoon-broeders in te nauw contact met elkaar komen – of dit nu een omhelzing of een gevecht is. Om dit te vermijden, bindt en verenigt hij degenen van ongelijksoortige aard en scheidt die met een gelijksoortig temperament. Zoals iedereen kan zien, heeft dit natuurlijk betrekking op elektriciteit die door wrijving is opgewekt, en op de wet van aantrekking tussen twee voorwerpen van ongelijke, en van afstoting tussen objecten van gelijke polariteit. De zeven ‘zoon-broeders’ evenwel vertegenwoordigen en verpersoonlijken de zeven vormen van kosmisch magnetisme die in het praktische occultisme de ‘zeven radicalen’ worden genoemd, waarvan de samenwerkende en actieve nakomelingen diverse soorten van energie zijn, onder andere elektriciteit, magnetisme, geluid, licht, warmte, cohesie, enz. De occulte wetenschap omschrijft deze in hun verborgen gedragingen alle als bovenzinnelijke gevolgen, en in de wereld van de zintuiglijke waarnemingen als objectieve verschijnselen. Om de eerstgenoemde waar te nemen, zijn abnormale vermogens nodig; voor de laatstgenoemde, onze gewone stoffelijke zintuigen. Zij behoren alle tot, en zijn de uitstralingen van, nog bovenzinnelijker geestelijke eigenschappen; niet verpersoonlijkt door, maar behorende tot werkelijke en bewuste OORZAKEN. Het zou erger dan nutteloos zijn te proberen van zulke ENTITEITEN een beschrijving te geven. De lezer moet voor ogen houden dat, volgens onze leer die dit Heelal van verschijnselen als een grote illusie beschouwt, een lichaam meer nadert tot de werkelijkheid naargelang het zich dichter bevindt bij deONBEKENDE SUBSTANTIE, omdat het dan verder afstaat van deze wereld van maya. Hoewel dus de moleculaire samenstelling van hun lichamen niet is af te leiden uit hun manifestaties op dit bewustzijnsgebied, bezitten zij niettemin (gezien van het standpunt van de adept-occultist) in het relatief noumenale Heelal – in tegenstelling tot het Heelal van de verschijnselen – een karakteristieke objectieve, zo niet een stoffelijke structuur. De geleerden mogen ze door stof voortgebrachte kracht of krachten noemen, of hun ‘bewegingsvormen’, als ze dat willen; het occultisme ziet in deze effecten ‘elementalen’(krachten) en in de directe oorzaken die ze teweegbrengen, intelligente GODDELIJKE werkers. Het nauwe verband van deze elementalen (geleid door de feilloze hand van de Bestuurders) – hun wisselwerkingen zouden we kunnen zeggen – met de elementen van zuivere stof, heeft onze aardse verschijnselen, zoals licht, warmte, magnetisme, enz. tot gevolg.
De gewaarwording van licht is als het geluid van ratelende wielen zuiver het gevolg van een verschijnsel, dat geen bestaan heeft buiten de waarnemer. De onmiddellijke oorzaak van de gewaarwording is te vergelijken met de bestuurder – een bovenzinnelijke toestand van stof in beweging, een natuurkracht of elementaal. Maar zoals de eigenaar van het rijtuig van binnenuit de bestuurder aanwijzingen geeft, staan achter die natuurkrachten de hogere en noumenale oorzaken, de intelligenties, uit de essentie van wie deze ‘moeder’toestanden uitstralen, die de talloze miljarden elementalen of psychische natuurgeesten voortbrengen, zoals iedere druppel water zijn stoffelijke, uiterst kleine infusoriën voortbrengt. (Zie ‘Goden, monaden en atomen’ in Afdeling III.) Fohat regelt het overbrengen van de beginselen van de ene planeet naar de andere, van de ene ster naar een andere – de dochterster. Als een planeet sterft, worden haar bezielende beginselen overgebracht naar een laya- of slapend centrum, dat potentiële maar sluimerende energie bevat, en dat zo tot leven wordt gewekt en zich tot een nieuw hemellichaam begint te vormen. (Zie ‘Enkele theosofische misvattingen, enz.’)
De occultisten die – als ze zich precies willen uitdrukken – niet zeggen dat de stof, maar alleen de substantie of essentie van de stof (d.w.z. de wortel van alles, Mulaprakriti), onvernietigbaar en eeuwig is, beweren dat al de zogenaamde natuurkrachten, elektriciteit, magnetisme, licht, warmte, enz. stellig geen bewegingsvormen van stofdeeltjes zijn, maar dat ze in esse, dat is naar hun innerlijke bouw, de gedifferentieerde aspecten zijn van die Universele Beweging, die op de eerste bladzijden van dit Deel (zie de Proloog) wordt besproken en verklaard. Als men zegt dat fohat ‘zeven layacentra’ voortbrengt, betekent dit dat de GROTE WET (theïsten mogen die God noemen) voor vormgevende of scheppende doeleinden haar eeuwigdurende beweging op zeven onzichtbare punten binnen het gemanifesteerde Heelal laat ophouden of liever gezegd, wijzigt. ‘De grote Adem graaft door de Ruimte heen zeven gaten in laya, om die tijdens het manvantara te laten ronddraaien’ (Occulte catechismus). We hebben gezegd dat laya is, wat de wetenschap het nulpunt of de nullijn zou kunnen noemen; het rijk van de absolute negativiteit, of de ene werkelijke absolute kracht, het NOUMENONvan de zevende toestand van wat wij in onze onwetendheid ‘kracht’ noemen en als zodanig erkennen; of ook wel het noumenon van de ongedifferentieerde kosmische substantie, die zelf een onbereikbaar en onkenbaar object is voor de begrensde waarneming; de wortel en de grondslag van alle objectieve en subjectieve toestanden; de neutrale as, niet een van de vele aspecten, maar het middelpunt ervan. Men kan de betekenis verduidelijken als men probeert zich een neutraal middelpunt voor te stellen – de droom van de zoekers naar een eeuwigdurende beweging. Een ‘neutraal middelpunt’ is in een bepaald opzicht het grenspunt van een gegeven stel zintuigen. Stel u daarom twee opeenvolgende reeds gevormde gebieden van stof voor, waarvan elk correspondeert met een passend stel waarnemingsorganen. We moeten toegeven dat tussen deze twee gebieden van stof een onophoudelijke circulatie plaatsvindt, en als we de atomen en moleculen van (zeg) het laagste gebied volgen bij hun transformatie in opgaande richting, dan zullen deze op een punt komen, waarop ze geheel buiten het bereik vallen van de vermogens die we op het lagere gebied gebruiken. In feite verdwijnt daar de stof van het lagere gebied voor onze waarneming in het niet – of liever, zij gaat over naar het hogere gebied; en de toestand van de stof die correspondeert met zo’n punt van overgang, moet ongetwijfeld bijzondere en niet gemakkelijk te ontdekken eigenschappen bezitten. Fohat brengt ‘zeven’ van ‘dergelijke neutrale middelpunten’ voort, en zet de stof tot werkzaamheid en ontwikkeling aan, wanneer – zoals Milton zegt – :Goede grondslagen (zijn) gelegd om op te bouwen . . .’
Het oeratoom (anu) kan niet worden vermenigvuldigd, noch in zijn toestand vóór de geboorte, noch als eerstgeborene; daarom wordt het ‘TOTAALSOM’ genoemd, natuurlijk figuurlijk opgevat, omdat die ‘TOTAALSOM’ onbegrensd is. (Zie het Aanhangsel bij dit Deel.) Wat voor de natuurkundige, die alleen maar de wereld van zichtbare oorzaken en gevolgen kent, de afgrond van het niets is, is voor de occultist de grenzeloze Ruimte van het goddelijke plenum.
Onze Kosmos en onze Natuur zullen slechts tot een einde komen om op een volmaakter gebied na iedere PRALAYA te herrijzen. De stof van de oosterse filosofen is niet de ‘stof’ en de Natuur van de westerse metafysici. Want wat is stof?
Als geen stoffelijk intellect in staat is de zandkorrels te tellen die een paar mijlen zeekust bedekken, of de meest innerlijke aard en essentie van die korrels te peilen, die tastbaar en zichtbaar op de hand van de natuuronderzoeker liggen, hoe kan dan een materialist grenzen stellen aan de wetten, die de bestaansvoorwaarden van de atomen in de oer-chaos veranderen, of iets met zekerheid weten over de vermogens en de mogelijkheden van hun atomen en moleculen, vóór en na hun samenvoeging tot werelden? Deze onveranderlijke en eeuwige moleculen – veel talrijker in de ruimte dan de zandkorrels langs de kust van de oceaan – kunnen naar samenstelling verschillen overeenkomstig hun bestaansgebieden, evenals de zielensubstantie verschilt van haar voertuig, het lichaam. Ieder atoom heeft zeven gebieden van zijn of van bestaan, wordt ons geleerd; en ieder gebied wordt beheerst door zijn eigen wetten van evolutie en wederopneming. ‘De Kosmos is eeuwig in zijn onvoorwaardelijke collectiviteit en slechts eindig in zijn voorwaardelijke manifestaties’
Met deze verzen – de 4de sloka van Stanza VI – eindigt dat gedeelte van de stanza’s dat betrekking heeft op de universele kosmogonie na
de laatste mahapralaya of de universele vernietiging die, wanneer zij komt, alle gedifferentieerde dingen, zowel goden als atomen, uit de Ruimte wegvaagt als even zoveel dorre bladeren. Vanaf dit vers houden de stanza’s zich alleen bezig met ons zonnestelsel in het algemeen en dus ook met de planeetketens daarin, en met de geschiedenis van onze bol (de 4de en zijn keten) in het bijzonder. Alle stanza’s en verzen, die hier in Deel I volgen, betreffen alleen de evolutie van en op onze aarde.
5. BIJ DE VIERDE (Ronde, of levens- en bestaansomwenteling rond ‘de zeven kleinere wielen’) (a), WORDT DE ZONEN GEZEGD HUN BEELTENIS TE SCHEPPEN. ÉÉN DERDE WEIGERT, TWEE (derden) GEHOORZAMEN.
De volledige betekenis van deze sloka kan pas geheel worden begrepen na het lezen van de gedetailleerde aanvullende uitleg in ‘Het ontstaan van de mens’ en de toelichtingen daarbij, in Deel II. Tussen deze sloka en Sloka 4 van deze zelfde stanza strekken zich lange perioden uit; en nu gloort de dageraad en de zonsopgang van een nieuw tijdperk. Het drama dat zich op onze planeet afspeelt, is gekomen aan het begin van het vierde bedrijf, maar voor een duidelijker begrip van het hele stuk zal de lezer naar het begin moeten terugkeren, vóór hij verder kan gaan. Want dit vers behoort tot de algemene kosmogonie die in de archaïsche boeken wordt gegeven, terwijl Deel II een uitvoerig verslag zal geven van de ‘schepping’, of liever de vorming, van de eerste menselijke wezens, gevolgd door de tweede mensheid, en dan door de derde; of, zoals zij worden genoemd, ‘het eerste, tweede, en derde Wortelras’. Evenals de vaste aarde was ook de mens in het begin een bal van vloeibaar vuur, van vurig stof en de protoplasmische verschijningsvorm daarvan.
(a) Alleen op gezag van de Toelichtingen wordt gezegd, dat met de kwalificatie de ‘vierde’, de ‘vierde Ronde’ wordt bedoeld. Deze kan evengoed de vierde ‘eeuwigheid’ als de ‘vierde Ronde’, of zelfs de vierde (onze) bol betekenen. Want, zoals herhaaldelijk zal worden aangetoond, is deze de vierde sfeer op het vierde of laagste gebied van het stoffelijke leven. En we zijn nu eenmaal in de vierde Ronde, op het keerpunt waarvan geest en stof tot volmaakt evenwicht moesten komen. De Toelichting zegt als uitleg van het vers:
‘De heilige jongelingen (de goden) weigerden zich te vermenigvuldigen en soorten te scheppen naar hun gelijkenis, naar hun aard. Het zijn geen geschikte vormen (rupa’s) voor ons. Zij moeten groeien. Zij weigeren de chhaya’s (schaduwen of beelden) van hun minderen in te gaan. Zo heerste er vanaf het begin zelfzucht, zelfs onder de goden, en zij kwamen de karmische lipika’s onder ogen.’
Zij moesten ervoor boeten in latere levens. In het tweede deel zullen wij zien hoe de straf de goden achterhaalde.
5. DE VLOEK WORDT UITGESPROKEN (a); ZIJ ZULLEN WORDEN GEBOREN IN HET VIERDE (Ras), LIJDEN, EN LIJDEN VEROORZAKEN (b). DIT IS DE EERSTE OORLOG (c).
(a) Er is een universele overlevering die zegt, dat de voortplanting van de soort, zowel menselijk als dierlijk, vóór de fysiologische ‘val’ plaatsvond door de wil van de scheppers, of van hun nakomelingen. Het was de val van de geest in de voortplanting en niet de val van de sterfelijke mens. Er is al op gewezen dat de geest, om zelfbewust te worden, door alle cyclussen van het bestaan moet gaan, met als hoogste punt op aarde de mens. De geest op zichzelf is een onbewuste negatieve ABSTRACTIE. Zijn zuiverheid is inherent en niet door verdienste verkregen; daarom is het – zoals al is aangetoond – nodig dat iedere ego, om de hoogste Dhyan-Chohan te worden, volledig zelfbewustzijn verkrijgt als menselijk, d.i. bewust wezen, dat voor ons verschijnt als mens.
(b) ‘De vloek wordt uitgesproken’ betekent in dit geval niet dat een of ander persoonlijk wezen, een god of een hogere geest deze uitsprak, maar eenvoudig dat de oorzaak die alleen maar slechte gevolgen kon hebben, was voortgebracht, en dat de gevolgen van een karmische oorzaak de ‘wezens’ die tegen de wetten van de Natuur ingingen en zo haar rechtmatige voortgang belemmerden, slechts kon voeren naar slechte incarnaties, en dus naar lijden.
(c) ‘Er waren veel oorlogen’ heeft betrekking op de strijd om geestelijke, kosmische en astronomische aanpassing, maar vooral op het mysterie van de evolutie van de mens zoals hij nu is. Machten – zuivere essenties – ‘aan wie werd gezegd te scheppen’, is een uitdrukking die betrekking heeft op een mysterie dat, zoals al is gezegd, elders wordt verklaard. Het is niet alleen een van de meest verborgen geheimen van de Natuur – dat van de voortplanting, over de verklaring waarvan de embryologen tevergeefs onderling hebben overlegd – maar eveneens een goddelijke functie die heeft te maken met dat andere religieuze, of liever dogmatische, mysterie, de zogenaamde ‘val’ van de engelen. Als de betekenis van de allegorie is verklaard, zal blijken dat satan en zijn opstandige leger hebben geweigerd de stoffelijke mens te scheppen, alleen om de rechtstreekse verlossers en scheppers van de ‘goddelijke mens’ te worden. Deze symbolische leer is meer dan mystiek en religieus, zij is zuiver wetenschappelijk, zoals we later zullen zien. Want, in plaats van slechts een blindelings functionerend werktuig te blijven, gedreven en bestuurd door de ondoorgrondelijke WET, eiste de ‘opstandige’ engel zijn recht op – en dwong dat af om een onafhankelijk oordeel en een eigen wil te hebben, en zijn recht op vrij handelen en verantwoordelijkheid, omdat mens en engel voor de karmische wet gelijk zijn.
‘En er was oorlog in de hemel. . . . Michaël en zijn engelen streden tegen de draak; en de draak en zijn engelen vochten, en zegevierden niet; en hun plaats werd ook niet meer in de hemel gevonden. En de draak werd uitgeworpen, die oude slang, die de duivel en satan wordt genoemd, die de hele wereld bedriegt.’
‘Dan verschijnt op het toneel van de schepping de geest (zogenaamd van de Aarde, of de ziel, Psyche, die de heilige Jacobus ‘duivels’ noemt), het lagere deel van de anima mundi of het astrale licht. (Zie het slot van deze sloka.) Bij de Nazareners en de gnostici was deze geest vrouwelijk. Omdat de geest van de Aarde bemerkte dat voor Fetahil, de nieuwste mens (de laatste), de glans was ‘veranderd’, en dat daarvoor in de plaats ‘achteruitgang en schade’ kwamen, wekt zij Karabtanos, ‘die razend en zonder begripen oordeel’ was en zegt tot hem: ‘Sta op en zie, de glans (het licht) van de nieuwste mens (Fetahil) heeft gefaald (mensen voort te brengen of te scheppen), de vermindering van deze glans is zichtbaar. Sta op, kom met uw MOEDER (de Spiritus) en bevrijd u van de beperkingen die u binden, en die meer omvatten dan de hele wereld.’ Hierop volgt de vereniging van de razende en blinde stof, geleid door de aanduidingen van de geest (niet de goddelijke adem, maar de astrale geest, die door zijn tweevoudige natuur al door de stof is besmet). Nadat het aanbod van de MOEDER is aangenomen, vormt de Spiritus ‘zeven figuren’, en de zeven gesternten (planeten) die tevens de zeven hoofdzonden voorstellen, de nakomelingen van een astrale ziel die is gescheiden van haar goddelijke bron (geest) en van stof, de blinde demon van de wellust. Als hij dit ziet, strekt Fetahil zijn hand uit naar de afgrond van de stof en zegt: ‘Laat de Aarde bestaan, zoals ook de woonplaats van de machten heeft bestaan.’ Terwijl hij zijn hand in de chaos steekt, die door hem wordt verdicht, schept hij onze planeet.’
‘Het astrale licht of anima mundi is tweevoudig en biseksueel. Het (ideële) mannelijke gedeelte ervan is zuiver goddelijk en geestelijk, het is de wijsheid, het is geest of Purusha; terwijl het vrouwelijke gedeelte (de Spiritus van de Nazareners) in zekere zin door de stof is besmet, het is inderdaad stof en daarom al een kwaad. Het is het levensbeginsel van ieder levend wezen, en verschaft aan mensen, dieren, vogels in de lucht en alles wat leeft, de astrale ziel, de beweeglijke perisprit. De dieren hebben alleen de sluimerende kiem van de hoogste onsterfelijke ziel in zich. . . . Deze laatste zal zich pas na een reeks van talloze evoluties ontwikkelen; de leer over deze evolutie ligt besloten in het kabbalistische axioma: ‘Een steen wordt een plant; een plant een dier; een dier een mens; een mens een geest; en de geest een god.’ (Deel I, Engelse uitgave, blz. 301, voetnoot.)
6. DE OUDERE WIELEN DRAAIDEN OMLAAG EN OMHOOG (a) . . . . HET BROEDSEL VAN DE MOEDER VULDE HET GEHEEL (de Kosmos). ER WERDEN VELDSLAGEN GELEVERD TUSSEN DE SCHEPPERS EN DE VERNIETIGERS, EN VELDSLAGEN OM DE RUIMTE; HET ZAAD VERSCHEEN EN VERSCHEEN VOORTDUREND OPNIEUW (b).
(a) De uitdrukking ‘oudere wielen’ heeft betrekking op de werelden of bollen van onze keten, zoals zij tijdens de ‘voorafgaande Ronden’ waren. De esoterische verklaring van deze stanza vindt men volledig in de kabbalistische boeken. Daarin zal men inderdaad de geschiedenis vinden van de evolutie van die talloze bollen, die zich na een periodieke pralaya ontwikkelen tot nieuwe vormen, opnieuw opgebouwd uit oude bouwstoffen. De voorafgaande bollen vallen uiteen en komen veranderd en vervolmaakt weer te voorschijn voor een nieuwe levensfase. In de Kabbala worden de werelden vergeleken met vonken die wegvliegen van onder de hamer van de grote architect – de WET, de wet waaronder al de kleinere scheppers vallen.
De zeven toestanden van het menselijke bewustzijn vormen een heel ander onderwerp.
Deze zeven gebieden corresponderen met de zeven bewustzijnstoestanden in de mens. Het is zijn taak om zijn eigen drie hogere toestanden af te stemmen op de drie hogere gebieden in de Kosmos. Maar voordat hij dit kan proberen, moet hij de drie ‘zetels’ ervan tot leven en activiteit opwekken. En hoevelen zijn in staat zich ook maar een oppervlakkig begrip te vormen van atma-vidya (geest-kennis), of wat door de soefi’s wordt genoemd rohanee? In sloka 3 van de toelichting op Stanza VII in dit Deel zal de lezer een nog duidelijker uitleg van het bovenstaande vinden bij de bespreking van saptaparna de mens-plant. Zie ook de paragraaf met die naam in Afd. II.
(b) ‘Het zaad verschijnt en verschijnt voortdurend opnieuw.’ Hier wordt met ‘zaad’ ‘de wereldkiem’ bedoeld, die door de wetenschap wordt gezien als stoffelijke deeltjes in een heel verdunde toestand, maar door de occulte natuurkunde als ‘geestelijke deeltjes’, d.w.z. bovenzinnelijke stof die in een toestand van oorspronkelijke differentiatie verkeert. In de theogonie is elk ‘zaadje’ een etherisch organisme, waaruit zich later een hemels wezen, een god, ontwikkelt.
In het ‘begin’ ontwikkelt zich wat in het mystieke spraakgebruik ‘kosmische begeerte’ wordt genoemd, tot absoluut licht. Licht zonder enige schaduw zou echter absoluut licht zijn – met andere woorden, absolute duisternis – zoals de natuurwetenschap probeert te bewijzen. Die schaduw verschijnt in de vorm van oerstof, allegorisch voorgesteld – als men wil – in de vorm van de geest van scheppend vuur of warmte.
Geboren in de onpeilbare diepten van de Ruimte, uit het homogene element dat de wereldziel wordt genoemd, begint elke plotseling in het bestaan geworpen kern van kosmische materie haar leven onder de meest vijandige omstandigheden. In de loop van talloze eeuwen moet zij zich een plaats in de oneindigheden veroveren. Zij cirkelt rond en rond tussen meer verdichte en al vaste lichamen, beweegt zich met horten en stoten, aangetrokken naar en door een bepaald punt of centrum en probeert, zoals een schip dat in een vaargeul vol met riffen en blinde klippen is terechtgekomen, andere lichamen te vermijden, die haar beurtelings aantrekken en afstoten. Veel vergaan, hun massa’s vallen uiteen door de invloed van grotere massa’s; wanneer ze zijn geboren binnen een stelsel, gebeurt dit voornamelijk in de onverzadigbare magen van verschillende zonnen. (Zie Toel. op Stanza IV.) Degene die langzamer bewegen en in een elliptische baan worden voortgestuwd, zijn vroeg of laat gedoemd tot vernietiging. Andere, die parabolische banen doorlopen, ontsnappen gewoonlijk door hun snelheid aan vernietiging.
‘De werking van de krachten van fohat aan de beide koude uiteinden van de aarde (de noordpool en de zuidpool), die ’s nachts een veelkleurige schittering teweegbracht, bezit verschillende eigenschappen van akasa (ether), zoals kleur en geluid.’ . . . ‘Geluid is het kenmerk van akasa (ether): het brengt lucht voort, waarvan tastbaarheid een eigenschap is; die (door wrijving) kleur en licht voortbrengt.’ . . . (Vishnu Purana.)
Misschien wordt het bovenstaande als archaïsche onzin beschouwd, maar het zal beter worden begrepen als de lezer denkt aan het noorderlicht en het zuiderlicht, die beide precies in de middelpunten van de aardse elektrische en magnetische krachten optreden. Van de twee polen wordt gezegd, dat zij tegelijk dienen als opslagplaats, vergaarbak en uitzender van kosmische en aardse levenskracht (elektriciteit). Door het surplus daarvan zou de aarde al lang geleden in stukken zijn gescheurd, als deze twee natuurlijke ‘veiligheidskleppen’ er niet waren geweest.
7. MAAK UW BEREKENINGEN, O LANOO, WANNEER GIJ DE JUISTE OUDERDOM VAN UW KLEINE WIEL (keten) ZOUDT WILLEN KENNEN. ZIJN VIERDE SPAAK IS ONZE MOEDER (Aarde) (a). REIK NAAR DE VIERDE ‘VRUCHT’ VAN HET VIERDE PAD VAN KENNIS DAT LEIDT TOT NIRVANA, EN GIJ ZULT BEGRIJPEN, WANT GIJ ZULT ZIEN (b).
(a) Het ‘kleine wiel’ is onze keten van bollen en de vierde spaak is onze aarde, de vierde in de keten. Dit is een van die bollen waarop de ‘hete (positieve) adem van de zon’ rechtstreeks een uitwerking heeft.
Het is echter nogal moeilijk om haar leeftijd te berekenen, zoals aan de leerling in de stanza wordt gevraagd, omdat wij de getallen van de grote kalpa niet kennen, en wij de duur van onze kleine yuga’s, behalve bij benadering, niet mogen bekendmaken. De stanza zegt: ‘De oudere wielen wentelden een eeuwigheid en een halve eeuwigheid.’ Wij weten dat met ‘eeuwigheid’ het zevende deel van 311.040.000.000.000 jaar, of een eeuw van Brahma, wordt bedoeld. Maar wat kunnen we daarmee doen? Wij weten ook dat als wij van het hierboven genoemde getal uitgaan, wij van de 100 jaar van Brahma (of 311.040.000.000.000 jaar) eerst twee jaren moeten aftrekken voor de sandhya’s (schemeringen), zodat er 98 overblijven, want wij moeten uitkomen op de mystieke combinatie 14 x 7. Maar wij weten niet wanneer precies de evolutie en de vorming van onze kleine aarde begon. Daarom is het onmogelijk haar leeftijd te berekenen, tenzij de tijd van haar geboorte wordt gegeven – wat de LERAREN tot dusver weigeren te doen.
(b) In exoterische boeken worden vier graden van inwijding genoemd, die in het Sanskriet bekend staan als respectievelijk ‘sçrotapanna’, ‘sagardagan’, ‘anagamin’ en ‘arhan’ – de vier wegen naar nirvana in deze, onze vierde Ronde, dragen dezelfde namen. Hoewel de arhan het verleden, het heden en de toekomst kan zien, is hij nog niet de hoogste ingewijde, want de adept zelf, deingewijde kandidaat, wordt chela (leerling) van een hogere ingewijde. Nog drie hogere graden moeten worden veroverd door de arhan die de top van de ladder van arhatschap zou willen bereiken. Enkelen hebben deze al in ons huidige vijfde ras bereikt, maar de vermogens die nodig zijn voor het verkrijgen van deze hogere graden zullen in de gemiddelde asceet pas volledig worden ontwikkeld aan het einde van dit Wortelras en in het zesde en zevende. Er zullen dus altijd ingewijden en niet-ingewijden zijn, tot het einde van dit kleine manvantara, de tegenwoordige levenscyclus. De arhats van de ‘vuurnevel’ van de 7de rang zijn maar één stap verwijderd van de oorsprong van hun hiërarchie – de hoogste op aarde en van onze aardketen. Deze ‘oorsprong’ heeft een naam die alleen door een samenstel van een aantal woorden kan worden vertaald – ‘de altijd levende menselijke Waringin’. Men zegt dat dit ‘wonderlijke Wezen’ in het eerste deel van het derde tijdperk, vóór het scheiden van de geslachten tijdens het derde Ras uit een ‘verheven gebied’ is neergedaald.
Het zojuist genoemde ‘WEZEN’, dat naamloos moet blijven, is de boom waarvan in de volgende eeuwen al de grote historischbekende wijzen en hiërofanten, zoals de rishi Kapila, Hermes, Henoch, Orpheus, enz. zich als takken hebben afgescheiden. Als objectieve mens is hij de geheimzinnige (voor de oningewijden: de altijd onzichtbare) en toch altijd aanwezige persoon, over wie in het oosten, vooral bij de occultisten en de beoefenaars van de heilige wetenschap, de legenden algemeen verbreid zijn. Hij verandert van vorm en blijft toch altijd dezelfde. En hij is het ook die over de ingewijde adepten van de hele wereld geestelijke heerschappij uitoefent. Hij is, zoals gezegd, de ‘naamloze’ die zoveel namen heeft en van wie toch de namen en zelfs de aard onbekend zijn. Hij isde ‘Inwijder’ en wordt het ‘GROTE OFFER’ genoemd. Want, zittend op de drempel van het LICHT, kijkt hij vanuit de kring van de duisternis, die hij niet zal overschrijden, in dat licht en hij zal zijn post ook niet verlaten vóór de laatste dag van deze levenscyclus. Waarom blijft de eenzame Wachter op zijn zelfgekozen post? Waarom zit hij aan de bron van de oorspronkelijke wijsheid waaruit hij niet langer drinkt, omdat hij niets heeft te leren wat hij nog niet weet – inderdaad, noch op deze aarde, noch in haar hemel? Omdat de eenzame pijnlijk voortstrompelende pelgrims op hun weg terug naar huis tot het laatste ogenblik er nooit zeker van zijn dat zij niet zullen verdwalen in deze onmetelijke woestijn van illusie en materie die men het aardse leven noemt. Omdat hij graag aan iedere gevangene die erin is geslaagd zich te bevrijden van de boeien van het vlees en de illusie, de weg zou wijzen naar dat gebied van vrijheid en licht, waaruit hij zich vrijwillig heeft verbannen. Kortom, omdat hij zich heeft opgeofferd ter wille van de mensheid, al kunnen slechts enkele uitverkorenen van het GROTE OFFER profiteren.
Onder de rechtstreekse, stille leiding van deze MAHA– (grote) – GOEROE werden alle andere minder goddelijke leraren en instructeurs van de mens vanaf het eerste ontwaken van het menselijke bewustzijn de gidsen van de vroege mensheid. Van deze ‘zonen van god’ kreeg de jeugdige mensheid haar eerste kennis van alle kunsten en wetenschappen, alsmede van geestelijk weten; en zij legden de eerste steen van die oude beschavingen die onze huidige generatie van onderzoekers en geleerden zo verbijsteren.
‘Er is maar één tempel in het heelal, en dat is het lichaam van de mens. Niets is heiliger dan die verheven vorm. . . . Wij raken de hemel aan, wanneer wij onze hand leggen op een menselijk lichaam!’ ‘Dit klinkt als bloemrijke retoriek’, voegt Carlyle eraan toe, ‘maar dat is het niet. Als men er goed over nadenkt, zal het een wetenschappelijk feit blijken te zijn; een uitdrukking . . . van de ware aard van de zaak. Wij zijn het wonder van de wonderen – het grote ondoorgrondelijke mysterie.’
Stanza VII De voorvaderen van de mens op aarde
1. AANSCHOUW HET BEGIN VAN BEWUST VORMLOOS LEVEN (a). EERST HET GODDELIJKE (voertuig) (b), HET ENE UIT DE MOEDER-GEEST (atman); DAN HET GEESTELIJKE – (atma-buddhi, geest-ziel)1 (c); (weer) DE DRIE UIT HET ENE (d), DE VIER UIT HET ENE (e), EN DE VIJF (f), WAARUIT DE DRIE, DE VIJF EN DE ZEVEN (g). DEZE ZIJN DE DRIEVOUDEN EN DE VIERVOUDEN NAAR BENEDEN; DE ‘UIT HET DENKVERMOGEN GEBOREN’ ZONEN VAN DE EERSTE HEER (Avalokiteshvara), DE STRALENDE ZEVEN (de ‘bouwers’)2. ZIJ ZIJN U, MIJ, HEM, O LANOO, ZIJ DIE OVER U EN UW MOEDER BHUMI (de aarde) WAKEN.
(a) De hiërarchie van de scheppende krachten wordt esoterisch verdeeld in zeven (of 4 en 3), binnen de twaalf grote orden die zijn weergegeven in de twaalf tekens van de Dierenriem; de zeven van de zich manifesterende reeks staan bovendien in verband met de zeven planeten. Ze zijn alle onderverdeeld in talloze groepen van goddelijk-geestelijke, halfgeestelijke en etherische wezens.
De voornaamste hiërarchieën hiervan worden exoterisch aangeduid in het grote Viertal, of de ‘vier lichamen en de drie vermogens’ van Brahma, en in de Panchasyam, de vijf Brahma’s, of de vijf Dhyani-Boeddha’s in het boeddhistische stelsel.
De hoogste groep is samengesteld uit de zogenaamde goddelijke Vlammen, ook de ‘Vurige Leeuwen’ en de ‘Leeuwen van het Leven’ genoemd; hun esoterie is veilig verborgen in het teken Leeuw van de Dierenriem.
(b) Evenals in het Japanse stelsel worden in de Egyptische en in elke oude kosmogonie aan deze goddelijke VLAM, de ‘Ene’, de drie afdalende groepen ontstoken. Omdat zij hun potentiële bestaan in de hogere groep hebben, worden zij nu afzonderlijke en gescheiden entiteiten. Deze worden de ‘maagden van het leven’, de ‘grote illusie’, enz. en gezamenlijk de ‘zespuntige ster’ genoemd. De laatstgenoemde is in bijna alle religies het symbool van de logos als de eerste uitstraling. Het is het teken van Vishnu in India (dechakra of het wiel), en het symbool van het tetragrammaton, de ‘Hij van de vier letters’ of – figuurlijk opgevat – ‘de ledematen van microprosopos’ in de Kabbala, waarvan er respectievelijk tien en zes zijn.
‘Het eerste na het ‘Ene’ is goddelijk vuur; het tweede, vuur en aether; het derde is samengesteld uit vuur, aether en water; het vierde uit vuur, aether, water en lucht6.’ Het Ene heeft niets te maken met door mensen bewoonde bollen, maar met de innerlijke onzichtbare sferen. ‘De ‘eerstgeborenen’ zijn het LEVEN, het hart en de polsslag van het Heelal; de tweeden zijn zijn DENKVERMOGEN of bewustzijn’, zoals in de Toelichting wordt gezegd.
(c) De tweede orde van hemelse wezens, die van vuur en aether (overeenkomend met geest en ziel, of de atma-buddhi), die talrijke namen hebben, zijn nog vormloos, maar duidelijker ‘substantieel’. Ze zijn de eerste differentiatie in de secundaire evolutie of ‘schepping’ – een misleidend woord. Zoals de naam laat zien, zijn ze de oervormen van de incarnerende jiva’s of monaden, en ze bestaan uit de vurige geest van het leven. Door hen gaat, als een zuivere zonnestraal, de straal die zij voorzien van zijn toekomstige voertuig, de goddelijke ziel, buddhi. Deze hebben rechtstreeks te maken met de menigten van de hogere wereld van ons stelsel. Uit deze tweevoudige eenheden stralen de drievoudige.
(d) De derde orde correspondeert met atma-buddhi-manas: geest, ziel en verstand; zij wordt de ‘triaden’ genoemd.
(e) De vierde bestaat uit substantiële wezens. Dit is de hoogste groep van de rupa’s (atomaire vormen). Het is de kinderkamer van de menselijke, bewuste, geestelijke zielen. Zij worden ‘onvergankelijke jiva’s’ genoemd en vormen, door bemiddeling van de orde onder hen, de eerste groep van de eerste zevenvoudige menigte – het grote mysterie van het menselijke bewuste en verstandelijke Zijn. Want deze laatste vormen het terrein waarin de kiem, die zich zal gaan voortplanten, in afzondering ligt verborgen. De kiem zal in de stoffelijke cel de geestelijke kracht worden die de ontwikkeling van het embryo leidt, en de oorzaak is van de overerving van vermogens en van al de inherente eigenschappen van de mens.
(f) Van de vijfde groep hemelse wezens wordt aangenomen, dat deze in zichzelf de tweeledige eigenschappen bevat van zowel de geestelijke als de stoffelijke aspecten van het Heelal; om zo te zeggen de twee polen van mahat, de universele intelligentie, en ook de tweevoudige, de geestelijke en de stoffelijke natuur van de mens. Vandaar haar getal vijf, vermenigvuldigd en tot tien gemaakt, waardoor zij wordt verbonden met Makara, het tiende teken van de Dierenriem.
(g) De zesde en de zevende groep hebben deel aan de lagere eigenschappen van het Viertal. Het zijn bewuste, etherische entiteiten, even onzichtbaar als ether, die als de takken van een boom uitgaan van de eerste centrale groep van de vier, en zich op hun beurt vertakken in talloze zijgroepen, waarvan de lagere de natuurgeesten of elementalen van talloze soorten en variëteiten zijn; vanaf de vormloze en onstoffelijke – de ideële GEDACHTEN van hun scheppers – tot de atomaire, hoewel voor de menselijke waarneming onzichtbare, organismen toe. De laatste worden beschouwd als de ‘geesten van de atomen’, want ze zijn één stap (terug) verwijderd van het stoffelijke atoom – bewuste, zo niet verstandelijke schepsels. Ze zijn alle onderhevig aan karma, en moeten dat in elke cyclus uitwerken. Want de leer zegt dat er in het heelal, hetzij in ons eigen of in een ander stelsel, in de uiterlijke of de innerlijke werelden12geen bevoorrechte wezens zijn, zoals de engelen van de westerse en de joodse religie. Een Dhyan-Chohan moet dat worden; hij kan niet worden geboren of plotseling op het levensgebied verschijnen als een volledig ontwikkelde engel. De hemelse hiërarchie van het huidige manvantara zal in de volgende levenscyclus zijn verplaatst naar hogere, meer verheven werelden, en zal plaatsmaken voor een nieuwe hiërarchie, die is samengesteld uit de uitverkorenen van onze mensheid. Het Zijn is een eindeloze kringloop binnen de ene absolute eeuwigheid, waarin zich talloze eindige en beperkte kleinere kringlopen bewegen. Het is geen persoonlijke verdienste van goden, die als zodanig zijn geschapen, dat zij goden zijn. Zo’n klasse van wezens, slechts volmaakt door de bijzondere onbevlekte aard die hun eigen is, zou tegenover de lijdende en worstelende mensheid, en zelfs tegenover de lagere schepselen, het symbool zijn van een eeuwigdurend satanisch onrecht, een altijd aanwezige misdaad. Het is een anomalie en een onmogelijkheid in de Natuur. Daarom moeten de ‘vier’ en de ‘drie’ evenals alle andere wezens incarneren. Deze zesde groep blijft bovendien bijna onafscheidelijk van de mens, die aan haar al zijn beginselen, behalve het hoogste en het laagste – zijn geest en lichaam ontleent; de middelste vijf menselijke beginselen zijn namelijk de eigenlijke essentie van die Dhyani’s. Alleen de goddelijke straal (de atman) gaat rechtstreeks van het Ene uit. Men kan vragen hoe dat kan. Hoe kunnen we inzien dat die ‘goden’ of engelen tegelijk hun eigen uitstraling en hun persoonlijke zelf kunnen zijn? Is dit vergelijkbaar met de stoffelijke wereld, waar de zoon (in een bepaald opzicht) zijn vader is, omdat hij deel uitmaakt van zijn bloed, van zijn beenderen en van zijn vlees? Hierop antwoorden de leraren: ‘Inderdaad, zo is het.’ Maar men moet diep doordringen in het mysterie van het ZIJN, voordat men deze waarheid volledig kan begrijpen.
2. DE ENE STRAAL VERMENIGVULDIGT DE KLEINERE STRALEN. HET LEVEN GAAT AAN DE VORM VOORAF, EN HET LEVEN OVERLEEFT HET LAATSTE ATOOM (van vorm, sthula-sarira, uiterlijk lichaam). DOOR DE TALLOZE STRALEN GAAT DE LEVENSSTRAAL VOORT, DE ENE, ZOALS EEN DRAAD DOOR VEEL KRALEN (parels) (a).
(a) Deze sloka geeft uitdrukking aan het begrip – zoals elders is verklaard, rechtstreeks afkomstig uit de Vedanta – van een levensdraad, sutratma, die door opeenvolgende generaties loopt.
Vul het in de laatste voetnoot genoemde stoffelijke plasma, de ‘kiemcel’ van de mens met al haar stoffelijke mogelijkheden, aan met het ‘geestelijke plasma’, om het zo te noemen, of het fluïdum dat de vijf lagere beginselen bevat van de uit zes beginselen bestaande Dhyan – en u hebt het geheim, als u voldoende spiritueel bent om het te begrijpen.
‘Wanneer het zaad van de lichamelijke man is gestort in de vruchtbare bodem van de lichamelijke vrouw, kan dat zaad niet ontkiemen tenzij het is bevrucht door de vijf deugden (het fluïdum of de uitstraling van de beginselen) van de zesvoudige hemelse mens.’ Daarom wordt de microkosmos voorgesteld als een vijfhoek binnen de zeshoekige ster, de ‘macrokosmos’. (Ἄνθρωποϛ, een boek over occulte embryologie, Deel I.) Verder: ‘De functies van jiva op deze aarde hebben een vijfvoudig karakter. In het delfstoffenatoom is deze verbonden met de laagste beginselen van de Aardgeesten (de zesvoudige Dhyani’s); in het deeltje uit het plantenrijk, met hun tweede beginsel – de prana (leven); in het dier, met deze twee plus het derde en vierde; in de mens moet de kiem door alle vijf worden bevrucht. Anders wordt hij geboren als niet meer dan een dier’, namelijk als een idioot. Dus alleen in de mens is de jiva volledig. Wat zijn zevende beginsel betreft, dit is slechts een van de stralen van de universele zon. Elk redelijk wezen krijgt dat, wat naar zijn oorsprong moet terugkeren, slechts tijdelijk te leen; zijn stoffelijke lichaam wordt gevormd door de laagste aardse levende wezens, door fysische, chemische en fysiologische evolutie. ‘
Het komt hierop neer: de mensheid in haar eerste vage oervorm is het nageslacht van de Elohim van het Leven (of pitri’s). In haar kwalitatieve en stoffelijke aspect bestaat zij uit de rechtstreekse afstammelingen van de ‘voorvaderen’, de laagste Dhyani’s of Aardgeesten. Haar morele, psychische en geestelijke aard dankt zij aan een groep goddelijke wezens, waarvan de naam en de eigenschappen in Deel II worden gegeven. Samen zijn de mensen het handwerk van menigten verschillende geesten; afzonderlijk zijn ze de tabernakels van die menigten; nu en dan en in alleenstaande gevallen zijn ze de voertuigen van enkele van die geesten.
In ons tegenwoordige volkomen materiële vijfde Ras is de aardse geest van het vierde nog sterk aanwezig; maar wij naderen de tijd waarop de slinger van de evolutie duidelijk omhoog zal zwaaien, waardoor de mensheid in geestelijk opzicht zal worden teruggebracht naar hetzelfde niveau als het oorspronkelijke derde Wortelras. In haar jeugd was de hele mensheid uit die menigte engelen samengesteld, die de inwonende geesten waren die de monsterachtige en gigantische tabernakels van klei van het vierde Ras bezielden – (evenals nu) opgebouwd door en samengesteld uit talloze myriaden van levens. Deze zin wordt later in deze Toelichting verklaard. De structuur en de symmetrie van de bouw van de ‘tabernakels’ zijn verbeterd, terwijl deze groeiden en zich ontwikkelden tegelijk met de bol die hen droeg; maar de stoffelijke vooruitgang vond plaats ten koste van de geestelijke innerlijke mens en natuur. De middelste drie beginselen van de aarde en de mens werden met elk ras meer stoffelijk; de ziel trad terug om plaats te maken voor het fysieke verstand; de essentie van de elementen veranderde in de nu bekende stoffelijke en samengestelde elementen.
De mens is niet het volledige product van de ‘Heer God’ en zou dit ook nooit kunnen zijn, maar hij is wel het kind van de Elohim, de term die zo willekeurig in het mannelijke enkelvoud werd veranderd. De eerste Dhyani’s, aan wie was opgedragen de mens naar hun beeld te ‘scheppen’, konden slechts hun schaduwen afwerpen als een ragfijn model, waarnaar de stoffelijke Natuurgeesten konden werken. (Zie Deel II.) De mens is zonder enige twijfel fysiek uit het stof van de aarde gevormd, maar hij had veel scheppers en vormgevers. Men kan evenmin zeggen dat de ‘Heer God in zijn neusgaten (van de mens) de adem van het leven blies’, tenzij die god wordt gelijkgesteld met het ‘ENE LEVEN’, alomtegenwoordig hoewel onzichtbaar, en tenzij dezelfde handeling aan ‘God’ wordt toegeschreven ten behoeve van elke levende ziel – of nephesh, die de levensziel is, niet de goddelijke geest of ruach. Laatstgenoemde verzekert alleen aan de mens een goddelijke mate van onsterfelijkheid, die geen dier als zodanig ooit in deze incarnatiecyclus zou kunnen bereiken. De joden en nu ook onze westerse metafysici maakten bij hun begrippen een ontoereikend onderscheid. Zij kenden de mens slechts als drie-eenheid – geest, ziel en lichaam – en konden deze begrijpen en dus aanvaarden. Daardoor verwarde men de ‘levensadem’ met de onsterfelijke geest. Dit geldt ook rechtstreeks voor de protestantse theologen, die bij het vertalen van vers 8 van Hoofdstuk III van het vierde evangelie de betekenis ervan geheel hebben verdraaid. Zelfs heeft men van het vers gemaakt: ‘Dewind blaast waarheen hij wil’, in plaats van: ‘De geest gaat waarheen hij wil’, zoals staat in de oorspronkelijke tekst en ook in de vertaling van de Griekse oosterse kerk.
Zo verkeert de filosofische kennis over de relaties tussen de psychische, geestelijke en verstandelijke factoren en de lichamelijke functies van de mens in een bijna onoplosbare verwarring. Noch de oude Arische, noch de Egyptische psychologie worden nu goed begrepen. Men kan ze ook niet in zich opnemen zonder aanvaarding van de esoterische zevenvoudige verdeling – of tenminste van de vijfvoudige indeling volgens de Vedanta – van de innerlijke beginselen van de mens. Zonder deze zal het altijd onmogelijk blijven de metafysische en zuiver psychische en zelfs fysiologische relaties te begrijpen tussen de Dhyan-Chohans of engelen op het ene gebied, en de mensheid op het andere gebied. Tot dusver zijn er geen oosterse (Arische) esoterische boeken verschenen, maar we bezitten de Egyptische papyri die duidelijk spreken over de zeven beginselen of de ‘zeven zielen van de mens’. Het Dodenboek geeft een volledige lijst van de ‘gedaanteverwisselingen’ die elke overledene ondergaat, terwijl hij één voor één al die beginselen aflegt – die ter wille van de duidelijkheid zijn verstoffelijkt tot etherische wezens of lichamen. Wij moeten bovendien degenen die proberen te bewijzen dat de oude Egyptenaren niets wisten van reïncarnatie en deze niet onderwezen, eraan herinneren dat de ‘ziel’ (het ego ofzelf) van de overledene volgens hen in eeuwigheid leeft: zij is onsterfelijk, ‘even oud als de zonneboot, en verdwijnt tegelijk daarmee’, d.w.z. zij bestaat tijdens de cyclus van de noodzakelijkheid. Deze ‘ziel’ stijgt op uit het Tiaou (het rijk van de oorzaak van het leven) en voegt zich overdag bij de levenden op aarde, om elke nacht naar Tiaou terug te keren. Dit duidt op het periodieke bestaan van het ego. (Dodenboek, cvxliii.)
De schaduw, de astrale vorm, wordt vernietigd, ‘verslonden door de uraeus’ (cxlix, 51), de manes zullen worden vernietigd; de beide tweelingen (het 4de en 5de beginsel) zullen worden uiteengedreven; maar de zielevogel, ‘de goddelijke zwaluw – en de uraeus van de vlam’ (manas en atma-buddhi) zullen in eeuwigheid leven, want ze zijn de echtgenoten van hun moeder.
Niettemin was er een tijd waarin de hele wereld ‘één taal en één kennis’ had en waarin de mens meer wist over zijn oorsprong dan nu, en hij dus wist dat de zon en de maan, hoe groot ook de rol is die zij spelen in de samenstelling, de groei en de ontwikkeling van het menselijke lichaam, toch niet de rechtstreekse oorzaken waren van zijn verschijnen op aarde. Want deze oorzaken zijn in werkelijkheid de levende en intelligente machten, die de occultisten Dhyan-Chohans noemen. Omdat Jehova in de abstracte betekenis van ‘één levende god’ een enkel getal is, een metafysisch verdichtsel, en pas een realiteit als hij op zijn juiste plaats wordt gesteld als een uitstraling en een sephiroth – wij het recht hebben vol te houden dat de Zohar (zoals in ieder geval blijkt uit het BOEK VAN DE GETALLEN) oorspronkelijk, vóór de christelijke kabbalisten deze hadden verminkt, dezelfde leer verkondigde als wij, en dit nog doet. Deze leer houdt in, dat de mens niet is uitgestraald uit één hemelse MENS, maar uit een zevenvoudige groep van hemelse mensen of engelen, evenals in ‘Pymander, de goddelijke gedachte’.
3. WANNEER DE ENE TWEE WORDT, VERSCHIJNT HET ‘DRIEVOUD’ (a). DE DRIE ZIJN (verbonden tot) ÉÉN, EN HET IS ONZE DRAAD, O LANOO, HET HART VAN DE MENS-PLANT DIE SAPTAPARNA WORDT GENOEMD (b).
(a) ‘Wanneer de ENE twee wordt, verschijnt het drievoud’: namelijk, wanneer het Ene Eeuwige zijn weerspiegeling laat vallen in het gebied van de manifestatie, dan wordt het ‘water van de Ruimte’ door die weerspiegeling, ‘de straal’, gedifferentieerd; of, in de bewoordingen van het ‘Dodenboek’: ‘De Chaos eindigt door de glans van de straal van het oorspronkelijke licht, dat met behulp van de grote magische kracht van het WOORD van de (centrale) zon alle duisternis verdrijft.’ De Chaos wordt mannelijk-vrouwelijk, het water wordt voortgebracht door het licht, en het ‘drievoudige wezen komt als zijn eerstgeborene tevoorschijn’. ‘Osiris-Ptah (of RA) schept zijn eigen ledematen (zoals Brahma), door de goden te scheppen die zijn bestemd om tijdens de cyclus zijn fasen te verpersoonlijken’ (xvii, 4). De Egyptische Ra, die uit de DIEPTE tevoorschijn komt, is de goddelijke universele ziel in haar gemanifesteerde aspect, en hetzelfde geldt voor Narayana, de purusha, ‘verborgen in akasa en aanwezig in de ether’.
Dit is de metafysische uitleg, en deze heeft betrekking op het allereerste begin van de evolutie of, zoals wij zouden moeten zeggen, van de theogonie. Verklaart men de stanza uit een ander standpunt, namelijk met betrekking tot het mysterie van de mens en zijn oorsprong, dan is de betekenis ervan nog moeilijker te begrijpen. Om zich een helder begrip te vormen van wat wordt bedoeld met de Ene die twee wordt, en dan wordt veranderd in het ‘drievoud’, moet de lezer zich grondig op de hoogte stellen van wat wij ‘Ronden’ noemen. Als hij ‘Esoteric Buddhism’ raadpleegt – de eerste poging om een benaderende schets te geven van de archaïsche kosmogonie – dan zal hij ontdekken dat met een ‘Ronde’ wordt bedoeld de stapsgewijze evolutie van de stoffelijke natuur in wording, van de zeven bollen van onze keten met hun delfstoffen-, planten- en dierenrijken (de mens wordt in dat boek tot het laatste gerekend en staat aan het hoofd ervan) tijdens de hele periode van een levenscyclus. Deze laatste zou door de brahmanen ‘een dag van Brahma’ worden genoemd. Het is kortom één omwenteling van het ‘wiel’ (onze planeetketen), dat bestaat uit zeven bollen (of zeven afzonderlijke ‘wielen’, nu in een andere betekenis opgevat). Als de evolutie haar weg omlaag in de stof heeft afgelegd, van planeet A tot planeet G, of Z, zoals de westerse onderzoekers haar noemen, is dat één Ronde. In het midden van de vierde omwenteling, onze tegenwoordige ‘Ronde’, ‘heeft de evolutie haar toppunt van stoffelijke ontwikkeling bereikt, zij heeft haar werk bekroond met de volmaakte lichamelijke mens en vanaf dit punt begint zij haar werk in de richting van het geestelijke’.
Iedere ‘Ronde’ (op de neergaande boog) is slechts een herhaling in meer concrete vorm van de Ronde die eraan voorafging, en zo is ook elke bol – tot aan onze vierde bol (de huidige aarde) – een grovere en meer stoffelijke kopie van de meer schimachtige bol, die op de drie hogere gebieden daar telkens aan voorafgaat. Op haar weg omhoog langs de opgaande boog maakt de evolutie, om zo te zeggen, de algemene aard van alles meer geestelijk en etherisch, en brengt deze op dezelfde hoogte als het gebied waarop de tweelingbol aan de tegenovergestelde kant zich bevindt. Het gevolg hiervan is dat, wanneer de zevende bol is bereikt (in welke Ronde ook), de aard van alles wat zich ontwikkelt, terugkeert naar de toestand waarin deze was bij het beginpunt – maar elke keer met een nieuwe en hogere graad van bewustzijn. Zo wordt het duidelijk dat de zogenaamde ‘oorsprong van de mens’ in onze tegenwoordige Ronde of levenscyclus op deze planeet dezelfde plaats moet innemen en in dezelfde volgorde moet komen als in de vorige Ronde – afgezien van details in verband met plaatselijke omstandigheden en met de tijd. Bovendien moet worden verklaard en moet men bedenken dat, evenals het werk van elke Ronde – zoals men zegt – wordt toebedeeld aan een andere groep van zogenaamde ‘scheppers’ of ‘architecten’, dit ook het geval is met elke bol; d.w.z. dit werk staat onder toezicht en leiding van speciale ‘bouwers’ en ‘wachters’ – de verschillende Dhyan-Chohans.
De groep van de hiërarchie aan wie is opgedragen mensen te ‘scheppen’ is dus een bijzondere groep; toch ontwikkelde zij in deze cyclus de schaduwachtige mens, zoals een hogere en nog geestelijker groep hem in de derde Ronde evolueerde. Maar omdat het de zesde groep is – op de afdalende trap van spiritualiteit – de laatste en zevende bestaat uit de aardgeesten (elementalen) die geleidelijk zijn stoffelijke lichaam vormen, bouwen en verdichten – ontwikkelt deze zesde groep alleen maar de schaduwvorm van de toekomstige mens, een wazige, nauwelijks zichtbare doorschijnende kopie van henzelf. Het wordt de taak van de vijfde hiërarchie – de geheimzinnige wezens die zowel in India als in Egypte heersen over het sterrenbeeld Steenbok, Makara, of ‘krokodil’ – om de lege en etherische dierlijke vorm te bezielen en er de rationele mens van te maken. Dit is een van die onderwerpen waarover aan het grote publiek heel weinig mag worden gezegd. Het is inderdaad een MYSTERIE, maar alleen voor hem die geneigd is het bestaan van verstandelijke en bewuste geestelijke wezens in het Heelal te ontkennen, en die volledig bewustzijn alleen aan de mens toekent, en dat nog slechts als een ‘functie van de hersenen’. Onder die geestelijke wezens zijn er veel, die vanaf het begin van het verschijnen van de mens zich lichamelijk in hem hebben geïncarneerd, en die niettemin nog even onafhankelijk in de oneindigheid van de Ruimte bestaan als daarvóór. . . .
Filosofisch beschouwd is de mens in zijn uiterlijke vorm eenvoudig een dier, nauwelijks volmaakter dan zijn aapachtige voorvader uit de derde Ronde. Hij is een levend lichaam, geen levend wezen, omdat het besef van bestaan, het ‘ego-sum’, zelfbewustzijn vereist, en een dier kan alleen rechtstreeks bewustzijn of instinct hebben.
(b) De slotzin van deze sloka laat zien hoe archaïsch het geloof en de leer zijn dat de mens zevenvoudig van samenstelling is. De draad van het zijn, die de mens bezielt en door al zijn persoonlijkheden of wedergeboorten op deze aarde loopt (een verwijzing naar sutratma), de draad waaraan bovendien al zijn ‘geesten’ zijn geregen – is gesponnen uit de essentie van het ‘drievoud’, het ‘viervoud’ en het ‘vijfvoud’, die al de voorafgaande bevatten. Panchasikha is, zoals ook het Bhagavata Purana (Dl. XX, 25-28) zegt, een van de zeven kumara’s die naar Sveta-dvipa gaan om Vishnu te vereren. Wij zullen later zien welk verband er is tussen de ‘ongehuwde’ en kuise zonen van Brahma, die weigeren ‘zich te vermenigvuldigen’, en aardse stervelingen. Intussen is het duidelijk, dat ‘de mens-plant’, saptaparna, verwijst naar de zeven beginselen, en de mens wordt vergeleken met de zevenbladige plant van die naam, die bij de boeddhisten zo heilig is.
Voor verdere bijzonderheden over saptaparna en de betekenis van het getal zeven, zowel in het occultisme als in de symboliek, wordt de lezer verwezen naar Deel II, Afdeling II, over symboliek: hoofdstukken over ‘Saptaparna’, ‘Het zevenvoudige element in de Veda’s’, enz.
4. HET IS DE WORTEL DIE NOOIT STERFT; DE DRIETONGIGE VLAM VAN DE VIER PITTEN. (a) . . . DE PITTEN ZIJN DE VONKEN DIE PUTTEN UIT DE DRIETONGIGE VLAM (hun hogere triade), DIE DOOR DE ZEVEN – HUN VLAM – NAAR BUITEN IS GESCHOTEN; DE STRALEN EN VONKEN VAN ÉÉN MAAN, WEERSPIEGELD IN DE VOORTSNELLENDE GOLVEN VAN ALLE RIVIEREN VAN DE AARDE (‘bhumi’ of ‘prithivi’)30 (b).
(a) De ‘drietongige vlam’ die nooit sterft, is de onsterfelijke geestelijke triade de atma-buddhi en het manas, of liever de vrucht van de laatste, die door de eerste twee na elk aards leven is opgenomen. De ‘vier pitten’ die uitgaan en worden gedoofd, zijn de vier lagere beginselen, waaronder het lichaam.
‘Ik ben de vlam met de drie pitten, en mijn pitten zijn onsterfelijk’, zegt de overledene. ‘Ik ga het gebied van sekhem binnen (de god die met zijn arm het zaad van de handeling zaait, dat is voortgebracht door de ontlichaamde ziel), en ik ga binnen in het gebied van de vlammen die de vernietigers van hun tegenstanders waren’, d.w.z. die zich hebben bevrijd van de zonde-verwekkende ‘vier pitten’. (Zie hfst. i, vii, ‘Dodenboek’ en de ‘Mysteriën van Ro-stan’.)
(b) Zoals miljarden heldere vonken dansen op de wateren van een oceaan, waarboven een en dezelfde maan schijnt, zo fonkelen en dansen onze vergankelijke persoonlijkheden – de bedrieglijke omhulsels van het onsterfelijke MONADE-EGO – op de golven van maya. Evenals de duizenden vonken, voortgebracht door de stralen van de maan, duren en verschijnen zij slechts zolang de koningin van de nacht haar glans uitstraalt over de stromende wateren van het leven: het tijdperk van een manvantara. Dan verdwijnen ze; alleen de stralen – symbolen van onze eeuwige geestelijke ego’s – leven voort, weer opgegaan in en één met de moederbron, zoals tevoren.
5. DE VONK HANGT AAN DE VLAM, AAN DE FIJNSTE DRAAD VAN FOHAT. ZIJ REIST DOOR DE ZEVEN WERELDEN VAN MAYA (a). ZIJ HOUDT STIL IN DE EERSTE (rijk) EN IS EEN METAAL EN EEN STEEN; ZIJ GAAT DOOR NAAR DE TWEEDE (rijk), EN ZIE – EEN PLANT; DE PLANT WERVELT ROND DOOR ZEVEN VORMEN EN WORDT EEN HEILIG DIER (de eerste schaduw van de stoffelijke mens) (b).
UIT HET SAMENSTEL VAN HUN EIGENSCHAPPEN WORDT MANU (de mens), DE DENKER, GEVORMD.
WIE VORMT HEM? DE ZEVEN LEVENS, EN HET ENE LEVEN (c). WIE VOLTOOIT HEM? DE VIJFVOUDIGE LHA. EN WIE VERVOLMAAKT HET LAATSTE LICHAAM? VIS, ZONDE EN SOMA (de maan) (d).
(a) De uitdrukking ‘door de zeven werelden van maya’ heeft hier betrekking op de zeven bollen van de planeetketen en de zeven ronden of de 49 fasen van actief bestaan, die de ‘vonk’ of monade vóór zich heeft bij het begin van elke ‘grote levenscyclus’ of manvantara. De ‘draad van fohat’ is de eerder genoemde levensdraad.
Dit betreft het grootste probleem van de filosofie – de stoffelijke en substantiële aard van het leven; het onafhankelijke bestaan daarvan wordt door de moderne wetenschap ontkend, omdat zij niet in staat is dit te begrijpen. Alleen degenen die geloven in reïncarnatie en karma bespeuren vaag, dat het hele geheim van het leven ligt besloten in de onafgebroken reeks van de manifestaties ervan: hetzij in het stoffelijke lichaam, of daarbuiten. Want hoewel
‘Het leven, als een koepel van veelkleurig glas,
De witte glans van de eeuwigheid kleurt’
is het toch zelf een deel van die eeuwigheid; want alleen het leven kan het leven begrijpen.
Zo spreekt het oosterse occultisme over onze aarde als de vierde wereld, de laagste van de keten, waarboven aan beide kanten de zes bollen omhooggaan, drie aan elke kant. De Zohar echter noemt de aarde de laagste, of de zevende, en voegt eraan toe dat alle dingen die in haar, de ‘microprosopus’, zijn, afhankelijk zijn van de zes. Het ‘kleine gezicht’, kleine want het is gemanifesteerd en eindig, ‘wordt gevormd uit zes sephiroth’, zegt hetzelfde boek. ‘Er komen zeven koningen en sterven in de driemaal vernietigde wereld’ – (Malkuth onze aarde, die is vernietigd na elke Ronde van de drie die zij heeft doorlopen). ‘En hun heerschappij (van de zeven koningen) zal worden verbroken.’ (Boek van de Getallen, l, viii, 3.) Dit heeft betrekking op de zeven Rassen, waarvan er in deze Ronde al vijf zijn verschenen, en nog twee moeten verschijnen.
(b) Het bekende kabbalistische aforisme zegt: ‘Een steen wordt een plant; een plant, een dier; het dier, een mens; een mens, een geest; en de geest, een god.’ De ‘vonk’ bezielt achtereenvolgens alle rijken, voordat zij de goddelijke mens binnengaat en deze doordringt; tussen deze en zijn voorganger, de dierlijke mens, is er een wereld van verschil. Genesis begint met de antropologie aan het verkeerde eind (kennelijk om de waarheid te versluieren) en eindigt nergens. Als Genesis was begonnen zoals het behoorde, dan zou men er in de eerste plaats de hemelse logos, de ‘hemelse mens’ in hebben aangetroffen, die zich evolueert als een samengestelde eenheid van logoi, waaruit na hun pralaya-slaap – een slaap waarin de op het mayavische gebied verspreide getallen worden verzameld tot Eén, zoals de afzonderlijke bolletjes kwik op een plaat zich tot één massa verenigen – de logoi in hun geheel verschijnen als de eerste ‘mannelijke en vrouwelijke’ of Adam Kadmon, het ‘er zij licht’ van de bijbel, zoals wij al hebben gezien. Maar deze transformatie had niet op onze aarde plaats, noch op enig stoffelijk gebied, maar in de Ruimtelijke diepten van de eerste differentiatie van de eeuwige Wortelstof. Op onze bol in wording verlopen de dingen anders. Zoals in ‘Isis Ontsluierd’, Deel i, blz. 302 (Engelse uitgave) wordt gezegd, wordt de monade of jiva door de wet van de evolutie eerst neergeworpen tot in de laagste vorm van stof – de delfstof. Na een zevenvoudige rondgang, opgesloten in de steen (of wat in de vierde Ronde delfstof en steen zal worden) komt zij daaruit te voorschijn, bijvoorbeeld als een korstmos. Vandaar gaat zij door alle plantaardige vormen van stof heen, gaat over in wat men dierlijke vormen van stof noemt, en heeft nu het punt bereikt waarop zij, om zo te zeggen, de kiem van het dier is geworden, dat de stoffelijke mens zal worden. Tot aan de derde Ronde is dit alles als stof vormloos en als bewustzijn gevoelloos. Want de monade of jiva op zichzelf kan niet eens geest worden genoemd: zij is een straal, een adem van het ABSOLUTE, of liever de absoluutheid, en omdat het absolute homogene geen verband heeft met het voorwaardelijke en betrekkelijke eindige, is het op ons gebied onbewust. Naast het materiaal dat nodig zal zijn voor haar toekomstige menselijke vorm, heeft de monade dus nodig: (a) een geestelijk model of een oervorm, waarnaar dat materiaal zich vorm kan geven, en (b) een intelligent bewustzijn om haar evolutie en vooruitgang te leiden; de homogene monade en de redeloze maar levende stof bezitten deze twee niet. Aan de Adam van stof moet de levensziel worden ingeblazen: de middelste twee beginselen, het gevoelsleven van het redeloze dier en de menselijke ziel, want het eerste is redeloos zonder het laatste. Pas wanneer de mens – een potentiële androgyn – zich heeft gescheiden in een mannelijk en een vrouwelijk wezen, zal hem die bewuste redelijke individuele ziel (manas) worden geschonken, ‘het beginsel of de intelligentie van de Elohim’; om die te ontvangen, moet hij eten van de vrucht van kennis van de Boom van Goed en Kwaad. Hoe moet hij dit alles verkrijgen? De occulte leer zegt dat, terwijl de monade haar cyclus naar beneden in de stof doorloopt, deze zelfde Elohim – of pitri’s, de lagere Dhyan-Chohans – zich gelijkelijk met haar ontwikkelen op een hoger en meer geestelijk gebied; op hun eigen bewustzijnsgebied dalen ze ook relatief in de stof af, waarbij ze, als ze een bepaald punt hebben bereikt, de incarnerende redeloze monade zullen ontmoeten, die is opgesloten in de laagste stof; en door het vermengen van de twee potenties, geest en stof, zal dat aardse symbool worden voortgebracht van de ‘hemelse mens’ in de ruimte – DE VOLMAAKTE MENS. In de sankhyafilosofie wordt gezegd, dat purusha (de geest) machteloos is, tenzij hij op de schouders van prakriti (de stof) gaat staan, die aan zichzelf overgelaten, redeloos is. Maar in de geheime filosofie worden zij als gradueel verschillend gezien. Hoewel van oorsprong een en hetzelfde, beginnen geest en stof, als ze eenmaal op het gebied van differentiatie zijn, hun ontwikkelingsgang in tegengestelde richtingen – de geest valt geleidelijk in de stof, en laatstgenoemde stijgt op tot haar oorspronkelijke toestand van een zuivere geestelijke substantie. Beide zijn onscheidbaar en toch altijd gescheiden. Op het stoffelijke gebied zullen twee gelijksoortige polen elkaar altijd afstoten, terwijl de negatieve en de positieve pool elkaar wederzijds aantrekken; op dezelfde manier staan geest en stof tegenover elkaar – de twee polen van dezelfde homogene substantie, het wortelbeginsel van het heelal.
Als dus voor purusha het uur slaat om op de schouders van prakriti te gaan staan en de volmaakte mens te vormen – want de rudimentaire mens van de eerste 2 1/2 Rassen is slechts het eerste zoogdier, dat zich geleidelijk ontwikkelt tot het meest volmaakte zoogdier – dan treden de hemelse ‘voorouders’ (wezens uit voorafgaande werelden, die in India de sishta worden genoemd) ons gebied binnen, zoals vóór hen de pitri’s hadden gedaan om de stoffelijke of dierlijke mens te vormen, en incarneren in de laatstgenoemde. De beide processen – de twee scheppingen: van de dierlijke en de goddelijke mens – zijn dus heel verschillend. De pitri’s laten uit hun etherische lichamen nog etherischer en schaduwachtiger evenbeelden van henzelf uitgaan, of wat wij nu ‘dubbels’ of ‘astrale vormen’ naar hun gelijkenis, zouden noemen. Dit voorziet de monade van haar eerste woonplaats, en blinde stof van een model waaromheen en waarop zij in het vervolg kan bouwen. Maar de mens is nog steeds onvoltooid.
‘Wie vormt Manu (de mens) en wie vormt zijn lichaam? Het LEVEN en de LEVENS. Zonde en de maan.’ Hier betekent Manu de geestelijke, hemelse mens, het werkelijke en onsterfelijke EGO in ons, die de rechtstreekse uitstraling is van het ‘Ene leven’ of de absolute godheid. Over ons uiterlijke stoffelijke lichaam, het huis of het tabernakel van de ziel, geeft de leer een vreemde les; zo vreemd dat, tenzij deze grondig wordt verklaard èn goed wordt begrepen, alleen de exacte wetenschap van de toekomst die theorie volledig zal kunnen bevestigen.
Er is al eerder gezegd dat het occultisme niets anorganisch in de Kosmos aanvaardt. De door de wetenschap gebruikte uitdrukking ‘anorganische stof’ betekent eenvoudig dat het latente leven, dat sluimert in de moleculen van de zogenaamde ‘inerte stof’, onkenbaar is. ALLES IS LEVEN, en elk atoom, zelfs van mineraalstof, is een LEVEN, hoewel dit boven ons bevattingsvermogen ligt en voor ons niet waarneembaar is, omdat het valt buiten het gebied van de wetten die bekend zijn aan degenen die het occultisme afwijzen. ‘De atomen zelf’, zegt Tyndall, ‘schijnen vol verlangen te zijn naar het leven’. Waar komt dan de neiging vandaan ‘om in organische vormen over te gaan’, willen wij vragen. Kan men dit op een andere manier verklaren dan volgens de leringen van de occulte wetenschap?
Volgens een commentaar ‘zijn voor de niet-ingewijden de werelden opgebouwd uit de bekende elementen. In de opvatting van een arhat zijn deze elementen zelf collectief een goddelijk leven; afzonderlijk beschouwd zijn ze op het gebied van de manifestaties de talloze en ontelbare miljoenen levens. Alleen het vuur is EEN op het gebied van de Ene Werkelijkheid: op dat van het gemanifesteerde en dus bedrieglijke Zijn, zijn de deeltjes ervan vurige levens die leven en bestaan ten koste van elk ander leven dat ze verteren. Daarom worden ze de ‘VERSLINDERS’ genoemd. . . . ‘Alle zichtbare dingen in dit Heelal zijn door zulke LEVENS opgebouwd, van de bewuste en goddelijke oorspronkelijke mens tot de onbewuste werktuigen die de stof samenstellen.’. . . ‘Uit het ENE vormloze en ongeschapen LEVEN komt het Heelal van levens voort. Eerst werd uit de Diepte (de Chaos) koud lichtgevend vuur (gasachtig licht?) voortgebracht, dat in de Ruimte stremsel vormde.’ (Onoplosbare nevelvlekken misschien?). . . . ‘Deze bestreden elkaar, en er werd een grote hitte ontwikkeld doordat ze elkaar troffen en botsten, waardoor rotatie ontstond. Toen kwam de eerste gemanifesteerde STOF, vuur, de hete vlammen, de zwervers aan de hemel (kometen); de hitte brengt vochtige damp voort; deze vormt vast water (?); dan droge nevel, daarna vloeibare waterachtige nevel, die de lichtglans van de pelgrims (kometen?) dooft en vaste waterachtige wielen (STOF-bollen) vormt. Bhumi (de aarde) verschijnt met zes zusters. Deze brengen door hun voortdurende beweging het lagere vuur voort, warmte en een waterachtige nevel, die het derde wereld-element – WATER – oplevert; en uit de adem van alle wordt (atmosferische) LUCHT geboren. Deze vier zijn de vier levens van de eerste vier perioden (Ronden) van het manvantara. De laatste drie zullen volgen.’
Dit betekent dat in elke nieuwe Ronde een van de samengestelde elementen wordt ontwikkeld, zoals die nu bekend zijn aan de wetenschap, – die de oorspronkelijke nomenclatuur verwerpt en er de voorkeur aan geeft ze in hun samenstellende delen onder te verdelen. Als de Natuur op het gemanifesteerde gebied de ‘steeds wordende’ is, dan moeten die elementen in hetzelfde licht worden beschouwd: zij moeten zich ontwikkelen, vooruitgaan, en toenemen tot het einde van het manvantara. Zo ontwikkelde de eerste Ronde, zoals ons wordt geleerd, maar één element, en een natuur en een mensheid volgens wat men kan betitelen als één aspect van de Natuur – door sommigen heel onwetenschappelijk de ‘ééndimensionale Ruimte’ genoemd, hoewel het er misschien de facto een is. De tweede Ronde bracht twee elementen voort en ontwikkelde deze – vuur en aarde – en haar mensheid, die was aangepast aan deze toestand van de Natuur – als wij de naam mensheid kunnen geven aan wezens, die leven onder nu voor mensen onbekende omstandigheden – was van ‘een tweedimensionale soort’, om weer een vertrouwde uitdrukking te gebruiken in een strikt figuurlijke betekenis (de enige manier om deze goed te gebruiken). De natuurlijke ontwikkelingsprocessen die we nu beschouwen, zullen de manier van speculeren over de eigenschappen van de twee-, drie- en vier- of meer-‘dimensionale Ruimte’ zowel verduidelijken als in diskrediet brengen; maar het is de moeite waard om in het voorbijgaan op de werkelijke betekenis te wijzen van de gegronde maar onvolledige intuïtie die – bij spiritisten en theosofen, en trouwens ook bij verschillende grote geleerden – heeft geleid tot het gebruik van de moderne uitdrukking ‘de vierde dimensie van de Ruimte’. Om te beginnen is natuurlijk de oppervlakkige absurditeit van de veronderstelling dat de Ruimte zelf in welke richting dan ook meetbaar is, van weinig belang. De vertrouwde uitdrukking kan alleen maar een afkorting zijn van de meer volledige vorm – de ‘vierde dimensie van de STOF in de Ruimte. Maar zelfs na deze uitbreiding is het een ongelukkige uitdrukking, want hoewel het volkomen waar is dat de vooruitgang van de evolutie ons misschien zal bekendmaken met nieuwe eigenschappen van de stof, zijn de eigenschappen waarmee wij al vertrouwd zijn, in werkelijkheid talrijker dan de drie dimensies. De vermogens, of wat misschien de meest geschikte uitdrukking is, de kenmerkende eigenschappen van de stof, moeten natuurlijk altijd een rechtstreeks verband hebben met de zintuigen van de mens. Stof heeft uitgebreidheid, kleur, beweging (moleculaire beweging), smaak en geur, overeenkomstig de bestaande zintuigen van de mens, en tegen de tijd dat zij de volgende eigenschap volledig ontwikkelt – laten wij deze hier DOORDRINGBAARHEID noemen – zal deze corresponderen met het volgende zintuig van de mens – zeg ‘NORMALE HELDERZIENDHEID’. Als dus sommige moedige denkers hebben verlangd naar een vierde dimensie om de doorgang van stof door stof te verklaren, en het leggen van knopen in een koord zonder einde, dan hadden zij in werkelijkheid behoefte aan een zesde kenmerkende eigenschap van de stof. De drie dimensies horen eigenlijk maar tot één kenmerk of eigenschap van de stof – uitgebreidheid; en het gewone gezonde verstand verzet zich terecht tegen het denkbeeld dat er onder welke omstandigheden ook, meer dan drie dimensies zoals lengte, breedte en dikte kunnen zijn. Deze termen en de term ‘dimensie’ zelf behoren alle tot één gebied van denken, tot één evolutiestadium, tot één kenmerkende eigenschap van de stof. Zolang er tot de hulpmiddelen van de Kosmos duimstokken behoren die kunnen worden gebruikt voor de stof, zolang zullen zij deze in drie richtingen kunnen meten en niet meer; en vanaf de tijd dat het denkbeeld om te meten voor het eerst een plaats innam in het menselijke verstand, is het mogelijk geweest in drie richtingen te meten en niet meer. Maar deze overwegingen pleiten in het geheel niet tegen de zekerheid dat, naarmate de tijd voortgaat – en het aantal menselijke vermogens groter wordt – ook het aantal eigenschappen van de stof zal toenemen. Daarbij is de zegswijze veel minder juist dan zelfs de vertrouwde uitdrukking ‘zonsopgang of -ondergang’.
Wij keren nu terug naar de beschouwing van de stoffelijke evolutie tijdens de Ronden. De stof in de tweede Ronde kan, zoals wij hebben gezegd, figuurlijk worden aangeduid als tweedimensionaal. Maar hier moet opnieuw worden gewaarschuwd. Die vage en zinnebeeldige uitdrukking kan – op één gebied van denken, zoals wij zojuist hebben gezien – worden beschouwd als equivalent met de tweede eigenschap van de stof, die overeenkomt met het tweede waarnemingsvermogen of zintuig van de mens. Maar deze twee samenhangende evolutietrappen hebben betrekking op de processen die zich afspelen binnen de grenzen van één enkele Ronde. De opeenvolging van de primaire aspecten van de Natuur, waarmee de opeenvolging van de Ronden heeft te maken, staat, zoals al werd aangeduid, in verband met de ontwikkeling van de ‘elementen’ (in occulte zin) – vuur, lucht, water, aarde. We zijn pas in de vierde Ronde, en onze lijst eindigt hier. De bewustzijnscentra van de derde Ronde (bestemd om zich te ontwikkelen tot de mensheid zoals wij die kennen) kwamen tot de waarneming van het derde element, water. Die van de vierde Ronde hebben aarde als stoftoestand aan hun voorraad toegevoegd, naast de drie andere elementen in hun tegenwoordige transformatie. Kortom, in de voorafgaande drie Ronden was geen van de zogenaamde elementen wat ze nu zijn. Voorzover wij weten, is VUUR misschien zuiver AKASA geweest, de eerste materie van het magnum opus van de scheppers en ‘bouwers’ – dat astrale licht, dat de paradoxale Eliphas Lévi in één adem ‘het lichaam van de heilige geest’ en dan ‘Baphomet’, de ‘androgyne geit van Mendes’41 noemt; LUCHT, eenvoudig stikstof, ‘de adem van de dragers van de hemelkoepel’, zoals de mohammedaanse mystici haar noemen; en WATER, dat oorspronkelijke fluïdum dat volgens Mozes nodig was om er een levende ziel mee te maken. En dit kan de opvallende tegenstrijdigheden en onwetenschappelijke beweringen verklaren, die men in Genesis aantreft. Als men het eerste hoofdstuk scheidt van het tweede, het eerste leest als een geschrift van de elohisten en het tweede als een van de veel latere jehovisten, en als men tussen de regels door leest, dan vindt men steeds dezelfde volgorde waarin de geschapen dingen verschijnen – namelijk vuur (licht), lucht, water en DE MENS (of de aarde). Want de zin: ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde’ is een onjuiste vertaling; het is niet ‘hemel en aarde’, maar de dubbele of tweevoudige hemel, de hogere en de lagere hemel, of de scheiding van de oorspronkelijke substantie, die licht was in haar hogere delen en donker in haar lagere delen – of het gemanifesteerde Heelal – in haar tweevoudigheid van het (voor de zintuigen)onzichtbare en het voor onze waarnemingen zichtbare. God scheidde het licht van de duisternis (v. 4), en maakte daarna het uitspansel, lucht (5), ‘een uitspansel te midden van de wateren, en hij liet het de wateren scheiden van de wateren’ (6), d.w.z. ‘de wateren onder het uitspansel (ons gemanifesteerde zichtbare Heelal) van de wateren boven het uitspansel’, of de (voor ons) onzichtbare bestaansgebieden. In het tweede hoofdstuk (het jehovistische) worden planten en kruiden vóór het water geschapen, zoals in het eerste hoofdstuk het licht wordt voortgebracht vóór de zon. ‘God maakte de aarde en de hemel en iedere plant van het veldvoordat deze in de aarde was, en ieder kruid van het veld voordat het groeide; want de Elohim (‘goden’) hadden het nog niet laten regenen op aarde’, enz. (v. 5) – een absurditeit, tenzij men de esoterische uitleg aanvaardt. De planten werden geschapen voordat zij in de aarde waren – want er was toen geen aarde zoals deze nu bestaat; en het kruid van het veld bestond al vóór het groeide zoals nu in de vierde Ronde.
De elementen, hetzij enkelvoudig of samengesteld, konden sinds het begin van de evolutie van onze keten niet dezelfde zijn gebleven. Alles in het Heelal gaat in de grote cyclus gestaag vooruit, terwijl het in de kleinere cyclussen onophoudelijk op en neer gaat. De Natuur is tijdens het manvantara nooit stationair, omdat zij steeds wordt en niet slechts is. Het delfstoffen-, het plantaardige en het menselijke leven passen altijd hun organismen aan bij de dan heersende elementen, en daarom waren die elementen daar toen geschikt voor, zoals zij dat nu zijn voor het leven van de tegenwoordige mensheid. Pas in de volgende of vijfde Ronde zal het vijfde element, ether – het grove lichaam van akasa, als het zelfs zo mag worden genoemd – door voor alle mensen een bekend natuurfeit te worden, zoals de lucht ons nu vertrouwd is, ophouden zoals nu hypothetisch te zijn, en als ‘agens’ voor zoveel dingen te dienen. En pas in die Ronde zullen die hogere zintuigen, waarvan de groei en ontwikkeling door akasa worden bevorderd, vatbaar zijn voor een volledige ontplooiing. Zoals al werd aangegeven, kan worden verwacht dat te zijner tijd in deze Ronde een gedeeltelijke bekendheid zal ontstaan met de kenmerkende eigenschap van de stof – doordringbaarheid – die zich tegelijk met het zesde zintuig zou moeten ontwikkelen. Maar wanneer in de volgende Ronde het volgende element is toegevoegd aan onze hulpmiddelen, zal doordringbaarheid een zo duidelijke eigenschap van de stof worden, dat de dichtste vormen ervan voor de waarnemingen van de mens niet meer belemmeringen zullen opleveren dan een dikke mist.
Laten wij nu terugkeren naar de levenscyclus. Zonder uitvoerig in te gaan op de gegeven beschrijving van de hogere LEVENS, moeten wij nu onze aandacht alleen richten op de aardse wezens en de aarde zelf. De laatstgenoemde, zo wordt ons gezegd, is voor de eerste Ronde opgebouwd door de ‘verslinders’, die de kiemen van andere levens in de elementen ontbinden en differentiëren; zoals men mag aannemen, ongeveer op dezelfde manier als in het tegenwoordige stadium van de wereld de aëroben doen als deze, door het ondermijnen en losmaken van de scheikundige structuur in een organisme, dierlijke stof omzetten en stoffen van verschillende samenstelling voortbrengen. Het occultisme verwerpt dus het zogenaamde azoïsche tijdperk van de wetenschap, want het toont aan dat er nooit een tijd was waarin er geen leven op aarde was. Waar een atoom van stof is, een deeltje of een molecule, zelfs in de meest gasachtige toestand, daar is leven, hoe sluimerend en onbewust ook. ‘Alles wat de laya-toestand verlaat, wordt actief leven; het wordt in de maalstroom van de BEWEGING getrokken (het alchimistische oplosmiddel van het leven); geest en stof zijn de twee toestanden van het ENE, dat noch geest noch stof is; beide zijn latent het absolute leven.’ (Boek van Dzyan, Toel. III, par. 18). . . . ‘Geest is de eerste differentiatie van (en in) de RUIMTE, en stof de eerste differentiatie van geest. Wat noch geest noch stof is – dat is HET– de oorzaakloze OORZAAK van geest en stof, die de oorzaak van de Kosmos zijn. En DAT noemen wij het ENE LEVEN of de binnen-kosmische adem.’
In de eerste Ronde had dus de bol – die door de oorspronkelijke vuurlevens was gebouwd, d.w.z. bolvormig was gemaakt – geen vastheid en geen eigenschappen, behalve een koude glans, geen vorm en geen kleur; pas tegen het einde van de eerste Ronde ontwikkelde hij één element, dat van zijn om zo te zeggen anorganische of enkelvoudige essentie nu in onze Ronde het vuur werd, zoals wij dat overal in het stelsel kennen. De aarde was in haar eerste rupa, waarvan de essentie het akasa-beginsel is, dat * * * wordt genoemd en dat nu ten onrechte als astraal licht bekendstaat, dat Eliphas Lévi ‘de verbeeldingskracht van de Natuur’ noemt, waarschijnlijk om evenals anderen te vermijden er de juiste naam aan te geven.
‘Door middel van en uit de uitstralingen van de zeven lichamen van de zeven orden van Dhyani’s worden de zeven afzonderlijke grootheden (elementen) geboren, waarvan de beweging en de harmonische vereniging het gemanifesteerde Heelal van stof voortbrengen.’ (Toelichting.)
De tweede Ronde brengt het tweede element – LUCHT – tot manifestatie. De zuiverheid van dit element zou degene die het zou gebruiken, verzekeren van het altijddurende leven. Er zijn in Europa maar twee occultisten geweest die het hebben ontdekt en het zelfs gedeeltelijk in de praktijk hebben gebruikt, hoewel de samenstelling ervan altijd bekend is geweest bij de hoogste oosterse ingewijden. Het ozon van de moderne scheikunde is vergif vergeleken bij het ware universele oplosmiddel, dat ondenkbaar zou zijn, tenzij het in de natuur bestond. ‘Vanaf de tweede Ronde begon de aarde – tot dan toe een foetus in de schoot van de Ruimte – haar werkelijke bestaan: zij had een individueel gevoelsleven ontwikkeld, haar tweede beginsel. Het tweede komt overeen met het zesde (beginsel); het tweede is eeuwig leven, het andere tijdelijk leven.’
De derde Ronde ontwikkelde het derde beginsel – WATER; terwijl de vierde de gasachtige vloeistoffen en de kneedbare vorm van onze bol veranderde in de harde, omkorste, grofstoffelijke bol waarop wij wonen. ‘Bhumi’ heeft haar vierde beginsel bereikt. Men kan hiertegen inbrengen, dat de wet van de analogie, waarop zoveel nadruk wordt gelegd, wordt verbroken. Helemaal niet. De aarde zal – in tegenstelling tot de mens – haar ware uiteindelijke vorm, haar lichamelijke schil, pas bereiken tegen het einde van het manvantara na de zevende Ronde. Eugenius Philalethes had gelijk toen hij zijn lezers op zijn erewoord verzekerde dat niemand de aarde nog had gezien (d.w.z. STOF in haar essentiële vorm). Onze bol verkeert tot dusver in zijn kamarupa-toestand – het astrale lichaam van begeerten van ahamkara, zwarte zelfzucht, het nageslacht van mahat op het lagere gebied. . . .
Het grofste van al onze ‘beginselen’ is niet de moleculair samengestelde stof en allerminst het menselijke lichaam (sthulasarira) – maar wel het middelste beginsel, het werkelijk dierlijke centrum; terwijl ons lichaam slechts zijn schil is, de onverantwoordelijke factor en het medium, waardoor het dier in ons zijn leven lang handelt. Iedere ontwikkelde theosoof zal mijn werkelijke bedoeling begrijpen. Het denkbeeld dat het menselijke tabernakel door talloze levens wordt opgebouwd, precies op dezelfde manier als de rotsachtige korst van onze aarde, heeft dus voor de ware mysticus niets weerzinwekkends. Evenmin kan de wetenschap deze occulte lering bestrijden, want zij kan deze niet verwerpen, omdat de microscoop nooit het kleinste levende atoom of het leven zal ontdekken.
(c) De wetenschap leert ons dat zowel het levende als het dode organisme van mens en dier wemelen van bacteriën van een honderdtal verschillende soorten; dat wij bij elke ademhaling van buitenaf worden bedreigd door een invasie van microben, en van binnen door leukomaïnen, aëroben, anaëroben, en wat al niet. Maar de wetenschap is nog nooit zo ver gegaan, dat zij met de occulte leer verklaart dat onze lichamen, evenals die van dieren, planten en stenen, geheel zijn opgebouwd uit zulke wezens; die, met uitzondering van de grotere soorten, niet door de microscoop kunnen worden ontdekt. Voor wat het zuiver dierlijke en stoffelijke deel van de mens betreft, is de wetenschap op weg naar ontdekkingen die veel zullen bijdragen tot het bevestigen van deze theorie. De scheikunde en de fysiologie zijn de twee grote tovenaars van de toekomst, die zijn bestemd om de ogen van de mensheid te openen voor de grote waarheden van de natuur. Elke dag wordt steeds duidelijker aangetoond dat het dier en de lichamelijke mens in wezen gelijk zijn; dit geldt ook voor de plant en de mens, en zelfs voor het reptiel en zijn nest, de rots, en de mens. Omdat de fysische en scheikundige samenstelling van alle wezens identiek blijkt te zijn, kan de scheikunde terecht zeggen dat er geen verschil is tussen de stof waaruit de os en die waaruit de mens bestaat. Maar de occulte leer is veel duidelijker. Zij zegt: niet alleen zijn de scheikundige bestanddelen dezelfde, maar dezelfde oneindig kleine onzichtbare levens stellen de atomen samen van de berg en het madeliefje, van de mens en de mier, van de olifant en van de boom die hem tegen de zon beschut. Elk deeltje – of men het nu organisch of anorganisch noemt – is een leven. Elk atoom en elke molecule in het Heelal geeft aan zo’n vorm zowel het leven als de dood, want het bouwt door aggregatie heelallen en vergankelijke voertuigen op, gereed om de verhuizende ziel te ontvangen, terwijl het eeuwig de vormen verwoest en verandert en die zielen uit hun tijdelijke woningen verdrijft. Het schept en doodt; het brengt zichzelf voort en verwoest zichzelf; het laat ontstaan en vernietigt dat grootste van alle mysteries – het levende lichaam van mens, dier of plant, op elk moment in tijd en ruimte. Het brengt zowel leven als dood voort, schoonheid en lelijkheid, goed en kwaad, en zelfs de aangename en onaangename, de weldadige en de boosaardige gevoelens. Het is dat geheimzinnige LEVEN, collectief vertegenwoordigd door talloze myriaden levens, dat op zijn eigen manier sporadisch de tot nu toe onbegrijpelijke wet van het atavisme volgt. Het bootst familiegelijkenissen na, evenals gelijkenissen die het vindt afgedrukt in de aura van de verwekkers van elke toekomstige mens; kortom een mysterie, waaraan elders meer aandacht zal worden besteed. Laten wij ter illustratie even één voorbeeld aanhalen. De moderne wetenschap begint te ontdekken dat ptomaïne (het alkaloïde vergif dat ontstaat uit rottende stof en lijken – óók een leven), onttrokken met behulp van vluchtige ether, een geur oplevert die even sterk is en gelijk aan die van de meest verse oranjebloesems; maar dat deze alkaloïden zonder zuurstof òf een misselijk makende, walgelijke lucht verspreiden, òf een heel aangenaam aroma, dat herinnert aan dat van de meest geurige bloemen. En men vermoedt dat zulke bloesems hun aangename geur hebben te danken aan het giftige ptomaïne. De giftige essence van sommige paddestoelen (fungi) is verder bijna identiek met het vergif van de cobra uit India, de dodelijkste slang. Nu de wetenschap de gevolgen heeft ontdekt, moet zij hun primaire oorzaken vinden; zij kan dit nooit zonder de hulp van de oude wetenschappen: alchemie, occulte plantkunde en natuurkunde. Er wordt ons geleerd, dat elke fysiologische verandering en ook pathologische verschijnselen, ziekten – ja, het leven zelf – of liever de objectieve levensverschijnselen, voortgebracht door bepaalde toestanden en veranderingen in de weefsels van het lichaam, die het leven toestaan en dwingen in dat lichaam te functioneren – dat dit alles is toe te schrijven aan die ongeziene SCHEPPERS en VERNIETIGERS, die zo slordig en algemeen microben worden genoemd. Onderzoekers zoals Pasteur zijn de beste vrienden en helpers van de vernietigers en de ergste vijanden van de scheppers – als de laatste niet tegelijk ook vernietigers waren. Hoe het ook mag zijn, één ding staat vast: de kennis van deze primaire oorzaken en van het diepste wezen van elk element, van zijn levens, hun werking, eigenschappen en voorwaarden voor verandering – vormt de grondslag van de MAGIE. In de laatste eeuwen van het christelijke tijdperk was Paracelsus misschien de enige occultist in Europa die ervaring had met dit mysterie. Als er niet op misdadige manier een einde aan zijn leven was gemaakt, jaren vóór de hem door de Natuur gegunde tijd, zou de fysiologische magie minder geheimen hebben voor de beschaafde wereld dan nu het geval is.
(d) Maar wat heeft de maan met dit alles te maken? zal men ons misschien vragen. Wat doen ‘vis, zonde en maan’ in de apocalyptische formulering van de stanza in het gezelschap van de ‘levens-microben’? Met de laatste niets, behalve dat ze gebruikmaken van het tabernakel van klei dat deze hebben klaargemaakt; maar met de goddelijke volmaakte mens alles, omdat ‘vis, zonde en maan’ samen drie symbolen van het onsterfelijke Wezen vormen.
Dit is alles wat kan worden gegeven. De schrijfster beweert ook niet, méér te weten over dit vreemde symbool dan daarover kan worden afgeleid uit exoterische religies; misschien uit het mysterie dat ten grondslag ligt aan de Matsya (vis-) Avatar van Vishnu, de Chaldeeuwse Oannes – de mens-vis, vastgelegd in het onvergankelijke teken van de Dierenriem, de Vissen, en die men in de beide Testamenten aantreft in de personen van Jozua, ‘zoon van de vis (nun)’ en van Jezus; uit de allegorische ‘zonde’ of de val van de geest in de stof, en uit de maan – voorzover deze in verband staat met de ‘maan’voorouders, de pitri’s.
Het zou goed zijn de lezer er nu aan te herinneren dat, terwijl de maangodinnen in elke mythologie, vooral in de Griekse, verband hielden met de geboorte – de maan heeft immers een invloed op de vrouw en op de conceptie – de occulte en ware relatie van onze satelliet met de bevruchting tot heden toe onbekend is bij de fysiologie, die alle volksgebruiken op dit gebied als grof bijgeloof beschouwt.
6. VANAF DE EERSTGEBORENE (de oorspronkelijke of eerste mens) WORDT DE DRAAD TUSSEN DE STILLE WACHTER EN ZIJN SCHADUW STERKER EN STRALENDER BIJ IEDERE VERANDERING (reïncarnatie) (a). HET ZONLICHT VAN DE OCHTEND IS VERANDERD IN DE GLORIE VAN DE MIDDAG. . . . (a) Deze zin: ‘De draad tussen de stille wachter en zijn schaduw (de mens) wordt sterker’ – bij elke reïncarnatie – is weer een psychologisch mysterie, dat in Deel II zal worden verklaard. Het is hier voldoende te zeggen, dat de ‘Wachter’ en zijn ‘schaduwen’ – van de laatste zijn er evenveel als er voor de monade reïncarnaties zijn – één zijn. De Wachter, of de goddelijke oervorm, staat op de bovenste sport van de ladder van het zijn; de schaduw op de onderste. Daarbij is de monade van elk levend wezen – tenzij haar morele verdorvenheid de band verbreekt en teugelloos ‘afdwaalt naar het maanpad’, om de occulte uitdrukking te gebruiken – een individuele Dhyan-Chohan, verschillend van andere, tijdens één manvantara een soort geestelijke individualiteit op zichzelf. Haar beginsel, de geest (atman) is natuurlijk één met paramatma (de ene universele Geest), maar het voertuig (vahan) waarin zij is besloten, de buddhi, maakt deel uit van de essentie van de Dhyan-Chohan; en hierin ligt het mysterie van die alomtegenwoordigheid dat een paar bladzijden terug werd besproken. ‘Mijn vader, die in de hemel is, en ik – zijn één’, zegt de christelijke Schrift; en tenminste in dit opzicht is zij de trouwe echo van de esoterische leer.
7. DIT IS UW TEGENWOORDIGE WIEL, ZEI DE VLAM TOT DE VONK. GIJ ZIJT MIJZELF, MIJN EVENBEELD EN MIJN SCHADUW. IK HEB MIJZELF IN U GEKLEED EN GIJ ZIJT MIJN VAHAN (voertuig) TOT DE DAG ‘WEES MET ONS’, WAAROP GIJ WEER MIJZELF EN ANDEREN, UZELF EN MIJ ZULT WORDEN (a). DAAROP DALEN DE BOUWERS, NADAT ZIJ HUN EERSTE KLEED HEBBEN AANGEDAAN, NEER OP DE STRALENDE AARDE EN REGEREN OVER DE MENSEN – DIE ZIJZELF ZIJN (b).
(a) De dag waarop ‘de vonk weer de vlam zal worden (d.i. de mens zal opgaan in zijn Dhyan-Chohan) en mijzelf en anderen, uzelf en mij zal worden’, zoals de stanza zegt, betekent het volgende. In paranirvana, wanneer pralaya niet alleen de stoffelijke en psychische lichamen, maar zelfs de geestelijke ego(’s) tot hun oorspronkelijke beginsel zal hebben teruggebracht, zal de vroegere, de tegenwoordige en zelfs de toekomstige mensheid, evenals alle andere dingen, een en dezelfde zijn. Alles zal weer in de grote adem zijn teruggekeerd. Met andere woorden, alles zal zijn ‘opgegaan in Brahma’ of de goddelijke eenheid.
(b) De ‘Wachters’ regeren over de mens tijdens het hele tijdperk van het satya yuga en de kleinere daaropvolgende yuga’s, tot het begin van het derde Wortelras; daarna komen de aartsvaders, de helden, en de schimmen van de afgestorvenen (zie de Egyptische dynastieën, die door de priesters voor Solon werden opgesomd), de geïncarneerde Dhyani’s van een lagere orde, tot aan koning Menes en de mensen-koningen van andere volkeren. Zij werden allen zorgvuldig opgetekend. Volgens de kenners van de symboliek moet dit tijdperk van mythevorming natuurlijk slechts als een sprookje worden beschouwd. Maar gezien het feit dat er in de annalen van ieder volk overleveringen en zelfs kronieken bestaan van dergelijke dynastieën van goddelijke koningen – van goden die over mensen regeerden, gevolgd door dynastieën van helden of reuzen – is het moeilijk te begrijpen hoe alle volkeren onder de zon, waarvan sommige door grote oceanen zijn gescheiden en tot verschillende halfronden behoren, zoals de oude Peruanen en Mexicanen en ook de Chaldeeën, dezelfde ‘sprookjes’ met eenzelfde opeenvolging van gebeurtenissen konden hebben uitgedacht. Omdat echter de Geheime Leer geschiedenis onderwijst – die, hoewel esoterisch en traditioneel, niettemin betrouwbaarder is dan de wereldse geschiedenis – hebben wij evenveel recht op onze overtuigingen als ieder ander, hetzij een godsdienstijveraar of een scepticus. En die leer zegt, dat de Dhyani-Boeddha’s van de twee hogere groepen, namelijk de ‘Wachters’ of de ‘Architecten’, de vele en verschillende rassen voorzagen van goddelijke koningen en leiders. Deze laatsten leerden de mensheid hun kunsten en wetenschappen; de eersten onthulden aan de geïncarneerde monaden, die juist hun voertuigen van de lagere rijken hadden afgeworpen – en die dus elke herinnering aan hun goddelijke oorsprong hadden verloren – de grote geestelijke waarheden van de transcendentale werelden. (Zie Deel II, ‘Goddelijke dynastieën’.)
Zo daalden, zoals de stanza het uitdrukt, de Wachters neer op aarde en regeerden over de mensen – ‘die zijzelf zijn’. De regerende koningen hadden hun cyclus op aarde en op andere werelden in de voorafgaande Ronden beëindigd. In de toekomstige manvantara’s zullen ze zijn gestegen tot hogere stelsels dan onze planeetwereld; en de uitverkorenen van onze mensheid, de pioniers op de zware en moeilijke weg van de vooruitgang, zullen de plaatsen van hun voorgangers innemen. Het volgende grote manvantara zal ervan getuige zijn dat de mensen van onze eigen levenscyclus de gidsen en leraren van een mensheid worden, waarvan de monaden nu misschien nog – halfbewust – gevangen zijn in de meest verstandelijke dieren, terwijl hun lagere beginselen de hoogste soorten van de plantenwereld van leven zullen voorzien.
Zo verlopen de cyclussen van de zevenvoudige evolutie in de zeventallige natuur: de geestelijke of goddelijke; de psychische of halfgoddelijke; de verstandelijke, die van de hartstochten, de instinctieve of cognitieve; de halflichamelijke en de zuiver stoffelijke of fysieke natuur. Deze evolueren en vorderen alle cyclisch; ze gaan op twee manieren in elkaar over, middelpuntvliedend en middelpuntzoekend; ze zijn in hun diepste essentie één, maar zeven in hun aspecten. Het laagste aspect is natuurlijk afhankelijk van en ondergeschikt aan onze vijf fysieke zintuigen. Tot dusver ging het over het individuele, menselijke, waarnemende, dierlijke en plantaardige leven; elk de microkosmos van zijn hogere macrokosmos. Hetzelfde geldt voor het Heelal, dat zich periodiek manifesteert ten behoeve van de gezamenlijke vooruitgang van de talloze levens, de uitademingen van het Ene Leven; opdat door het eeuwig wordende elk kosmisch atoom in dit oneindige Heelal – terwijl het uitgaande van het vormloze en het niet-stoffelijke, via de gemengde naturen van het half-aardse, tot volledig ontwikkelde stof wordt, en dan weer terugkeert en in elk nieuw tijdperk hoger en dichter bij het einddoel komt – door individuele verdienste en inspanning dat gebied kan bereiken waarop het opnieuw het ene onvoorwaardelijke AL wordt. Maar tussen de alfa en de omega is er het moeizame ‘pad’, omgeven door doornen, dat ‘eerst naar beneden voert en dan
Steeds omhoog kronkelt
Ja, tot het einde toe. . . .’
De pelgrim, die de lange reis onbevlekt is begonnen, die steeds verder is afgedaald in de zondige stof, en zich heeft verbonden met elk atoom in de gemanifesteerde Ruimte, die elke levens- en bestaansvorm heeft doorworsteld en daarin heeft geleden, is nog maar tot de bodem van het dal van de stof gekomen, halverwege zijn cyclus, als hij zich heeft vereenzelvigd met de collectieve mensheid. Deze heeft hij naar zijn eigen beeld gemaakt. Om omhoog en huiswaarts te kunnen gaan, moet de ‘god’ nu het moeizame steile pad van het Golgotha van het Leven beklimmen. Het is het martelaarschap van zelfbewust bestaan. Zoals Visvakarman, moet hij zich aan zichzelf offeren om alle schepselen te verlossen, om uit de velen tot het Ene Leven op te staan. Dan stijgt hij inderdaad naar de hemel op, waar hij, gedompeld in het onbegrijpelijke absolute Zijn en de gelukzaligheid van paranirvana, onbeperkt heerst en vanwaar hij weer zal neerdalen bij de volgende ‘komst’, die een deel van de mensheid volgens de dode letter verwacht als de tweede advent, en een ander deel als de laatste ‘Kalki-Avatar’.
(a) De hiërarchie van de scheppende krachten wordt esoterisch verdeeld in zeven (of 4 en 3), binnen de twaalf grote orden die zijn weergegeven in de twaalf tekens van de Dierenriem; de zeven van de zich manifesterende reeks staan bovendien in verband met de zeven planeten. Ze zijn alle onderverdeeld in talloze groepen van goddelijk-geestelijke, halfgeestelijke en etherische wezens.
De voornaamste hiërarchieën hiervan worden exoterisch aangeduid in het grote Viertal, of de ‘vier lichamen en de drie vermogens’ van Brahma, en in de Panchasyam, de vijf Brahma’s, of de vijf Dhyani-Boeddha’s in het boeddhistische stelsel.
De hoogste groep is samengesteld uit de zogenaamde goddelijke Vlammen, ook de ‘Vurige Leeuwen’ en de ‘Leeuwen van het Leven’ genoemd; hun esoterie is veilig verborgen in het teken Leeuw van de Dierenriem.
(b) Evenals in het Japanse stelsel worden in de Egyptische en in elke oude kosmogonie aan deze goddelijke VLAM, de ‘Ene’, de drie afdalende groepen ontstoken. Omdat zij hun potentiële bestaan in de hogere groep hebben, worden zij nu afzonderlijke en gescheiden entiteiten. Deze worden de ‘maagden van het leven’, de ‘grote illusie’, enz. en gezamenlijk de ‘zespuntige ster’ genoemd. De laatstgenoemde is in bijna alle religies het symbool van de logos als de eerste uitstraling. Het is het teken van Vishnu in India (dechakra of het wiel), en het symbool van het tetragrammaton, de ‘Hij van de vier letters’ of – figuurlijk opgevat – ‘de ledematen van microprosopos’ in de Kabbala, waarvan er respectievelijk tien en zes zijn.
‘Het eerste na het ‘Ene’ is goddelijk vuur; het tweede, vuur en aether; het derde is samengesteld uit vuur, aether en water; het vierde uit vuur, aether, water en lucht6.’ Het Ene heeft niets te maken met door mensen bewoonde bollen, maar met de innerlijke onzichtbare sferen. ‘De ‘eerstgeborenen’ zijn het LEVEN, het hart en de polsslag van het Heelal; de tweeden zijn zijn DENKVERMOGEN of bewustzijn’, zoals in de Toelichting wordt gezegd.
(c) De tweede orde van hemelse wezens, die van vuur en aether (overeenkomend met geest en ziel, of de atma-buddhi), die talrijke namen hebben, zijn nog vormloos, maar duidelijker ‘substantieel’. Ze zijn de eerste differentiatie in de secundaire evolutie of ‘schepping’ – een misleidend woord. Zoals de naam laat zien, zijn ze de oervormen van de incarnerende jiva’s of monaden, en ze bestaan uit de vurige geest van het leven. Door hen gaat, als een zuivere zonnestraal, de straal die zij voorzien van zijn toekomstige voertuig, de goddelijke ziel, buddhi. Deze hebben rechtstreeks te maken met de menigten van de hogere wereld van ons stelsel. Uit deze tweevoudige eenheden stralen de drievoudige.
(d) De derde orde correspondeert met atma-buddhi-manas: geest, ziel en verstand; zij wordt de ‘triaden’ genoemd.
(e) De vierde bestaat uit substantiële wezens. Dit is de hoogste groep van de rupa’s (atomaire vormen). Het is de kinderkamer van de menselijke, bewuste, geestelijke zielen. Zij worden ‘onvergankelijke jiva’s’ genoemd en vormen, door bemiddeling van de orde onder hen, de eerste groep van de eerste zevenvoudige menigte – het grote mysterie van het menselijke bewuste en verstandelijke Zijn. Want deze laatste vormen het terrein waarin de kiem, die zich zal gaan voortplanten, in afzondering ligt verborgen. De kiem zal in de stoffelijke cel de geestelijke kracht worden die de ontwikkeling van het embryo leidt, en de oorzaak is van de overerving van vermogens en van al de inherente eigenschappen van de mens.
(f) Van de vijfde groep hemelse wezens wordt aangenomen, dat deze in zichzelf de tweeledige eigenschappen bevat van zowel de geestelijke als de stoffelijke aspecten van het Heelal; om zo te zeggen de twee polen van mahat, de universele intelligentie, en ook de tweevoudige, de geestelijke en de stoffelijke natuur van de mens. Vandaar haar getal vijf, vermenigvuldigd en tot tien gemaakt, waardoor zij wordt verbonden met Makara, het tiende teken van de Dierenriem.
(g) De zesde en de zevende groep hebben deel aan de lagere eigenschappen van het Viertal. Het zijn bewuste, etherische entiteiten, even onzichtbaar als ether, die als de takken van een boom uitgaan van de eerste centrale groep van de vier, en zich op hun beurt vertakken in talloze zijgroepen, waarvan de lagere de natuurgeesten of elementalen van talloze soorten en variëteiten zijn; vanaf de vormloze en onstoffelijke – de ideële GEDACHTEN van hun scheppers – tot de atomaire, hoewel voor de menselijke waarneming onzichtbare, organismen toe. De laatste worden beschouwd als de ‘geesten van de atomen’, want ze zijn één stap (terug) verwijderd van het stoffelijke atoom – bewuste, zo niet verstandelijke schepsels. Ze zijn alle onderhevig aan karma, en moeten dat in elke cyclus uitwerken. Want de leer zegt dat er in het heelal, hetzij in ons eigen of in een ander stelsel, in de uiterlijke of de innerlijke werelden12geen bevoorrechte wezens zijn, zoals de engelen van de westerse en de joodse religie. Een Dhyan-Chohan moet dat worden; hij kan niet worden geboren of plotseling op het levensgebied verschijnen als een volledig ontwikkelde engel. De hemelse hiërarchie van het huidige manvantara zal in de volgende levenscyclus zijn verplaatst naar hogere, meer verheven werelden, en zal plaatsmaken voor een nieuwe hiërarchie, die is samengesteld uit de uitverkorenen van onze mensheid. Het Zijn is een eindeloze kringloop binnen de ene absolute eeuwigheid, waarin zich talloze eindige en beperkte kleinere kringlopen bewegen. Het is geen persoonlijke verdienste van goden, die als zodanig zijn geschapen, dat zij goden zijn. Zo’n klasse van wezens, slechts volmaakt door de bijzondere onbevlekte aard die hun eigen is, zou tegenover de lijdende en worstelende mensheid, en zelfs tegenover de lagere schepselen, het symbool zijn van een eeuwigdurend satanisch onrecht, een altijd aanwezige misdaad. Het is een anomalie en een onmogelijkheid in de Natuur. Daarom moeten de ‘vier’ en de ‘drie’ evenals alle andere wezens incarneren. Deze zesde groep blijft bovendien bijna onafscheidelijk van de mens, die aan haar al zijn beginselen, behalve het hoogste en het laagste – zijn geest en lichaam ontleent; de middelste vijf menselijke beginselen zijn namelijk de eigenlijke essentie van die Dhyani’s. Alleen de goddelijke straal (de atman) gaat rechtstreeks van het Ene uit. Men kan vragen hoe dat kan. Hoe kunnen we inzien dat die ‘goden’ of engelen tegelijk hun eigen uitstraling en hun persoonlijke zelf kunnen zijn? Is dit vergelijkbaar met de stoffelijke wereld, waar de zoon (in een bepaald opzicht) zijn vader is, omdat hij deel uitmaakt van zijn bloed, van zijn beenderen en van zijn vlees? Hierop antwoorden de leraren: ‘Inderdaad, zo is het.’ Maar men moet diep doordringen in het mysterie van het ZIJN, voordat men deze waarheid volledig kan begrijpen.
2. DE ENE STRAAL VERMENIGVULDIGT DE KLEINERE STRALEN. HET LEVEN GAAT AAN DE VORM VOORAF, EN HET LEVEN OVERLEEFT HET LAATSTE ATOOM (van vorm, sthula-sarira, uiterlijk lichaam). DOOR DE TALLOZE STRALEN GAAT DE LEVENSSTRAAL VOORT, DE ENE, ZOALS EEN DRAAD DOOR VEEL KRALEN (parels) (a).
(a) Deze sloka geeft uitdrukking aan het begrip – zoals elders is verklaard, rechtstreeks afkomstig uit de Vedanta – van een levensdraad, sutratma, die door opeenvolgende generaties loopt.
Vul het in de laatste voetnoot genoemde stoffelijke plasma, de ‘kiemcel’ van de mens met al haar stoffelijke mogelijkheden, aan met het ‘geestelijke plasma’, om het zo te noemen, of het fluïdum dat de vijf lagere beginselen bevat van de uit zes beginselen bestaande Dhyan – en u hebt het geheim, als u voldoende spiritueel bent om het te begrijpen.
‘Wanneer het zaad van de lichamelijke man is gestort in de vruchtbare bodem van de lichamelijke vrouw, kan dat zaad niet ontkiemen tenzij het is bevrucht door de vijf deugden (het fluïdum of de uitstraling van de beginselen) van de zesvoudige hemelse mens.’ Daarom wordt de microkosmos voorgesteld als een vijfhoek binnen de zeshoekige ster, de ‘macrokosmos’. (Ἄνθρωποϛ, een boek over occulte embryologie, Deel I.) Verder: ‘De functies van jiva op deze aarde hebben een vijfvoudig karakter. In het delfstoffenatoom is deze verbonden met de laagste beginselen van de Aardgeesten (de zesvoudige Dhyani’s); in het deeltje uit het plantenrijk, met hun tweede beginsel – de prana (leven); in het dier, met deze twee plus het derde en vierde; in de mens moet de kiem door alle vijf worden bevrucht. Anders wordt hij geboren als niet meer dan een dier’, namelijk als een idioot. Dus alleen in de mens is de jiva volledig. Wat zijn zevende beginsel betreft, dit is slechts een van de stralen van de universele zon. Elk redelijk wezen krijgt dat, wat naar zijn oorsprong moet terugkeren, slechts tijdelijk te leen; zijn stoffelijke lichaam wordt gevormd door de laagste aardse levende wezens, door fysische, chemische en fysiologische evolutie. ‘
Het komt hierop neer: de mensheid in haar eerste vage oervorm is het nageslacht van de Elohim van het Leven (of pitri’s). In haar kwalitatieve en stoffelijke aspect bestaat zij uit de rechtstreekse afstammelingen van de ‘voorvaderen’, de laagste Dhyani’s of Aardgeesten. Haar morele, psychische en geestelijke aard dankt zij aan een groep goddelijke wezens, waarvan de naam en de eigenschappen in Deel II worden gegeven. Samen zijn de mensen het handwerk van menigten verschillende geesten; afzonderlijk zijn ze de tabernakels van die menigten; nu en dan en in alleenstaande gevallen zijn ze de voertuigen van enkele van die geesten.
In ons tegenwoordige volkomen materiële vijfde Ras is de aardse geest van het vierde nog sterk aanwezig; maar wij naderen de tijd waarop de slinger van de evolutie duidelijk omhoog zal zwaaien, waardoor de mensheid in geestelijk opzicht zal worden teruggebracht naar hetzelfde niveau als het oorspronkelijke derde Wortelras. In haar jeugd was de hele mensheid uit die menigte engelen samengesteld, die de inwonende geesten waren die de monsterachtige en gigantische tabernakels van klei van het vierde Ras bezielden – (evenals nu) opgebouwd door en samengesteld uit talloze myriaden van levens. Deze zin wordt later in deze Toelichting verklaard. De structuur en de symmetrie van de bouw van de ‘tabernakels’ zijn verbeterd, terwijl deze groeiden en zich ontwikkelden tegelijk met de bol die hen droeg; maar de stoffelijke vooruitgang vond plaats ten koste van de geestelijke innerlijke mens en natuur. De middelste drie beginselen van de aarde en de mens werden met elk ras meer stoffelijk; de ziel trad terug om plaats te maken voor het fysieke verstand; de essentie van de elementen veranderde in de nu bekende stoffelijke en samengestelde elementen.
De mens is niet het volledige product van de ‘Heer God’ en zou dit ook nooit kunnen zijn, maar hij is wel het kind van de Elohim, de term die zo willekeurig in het mannelijke enkelvoud werd veranderd. De eerste Dhyani’s, aan wie was opgedragen de mens naar hun beeld te ‘scheppen’, konden slechts hun schaduwen afwerpen als een ragfijn model, waarnaar de stoffelijke Natuurgeesten konden werken. (Zie Deel II.) De mens is zonder enige twijfel fysiek uit het stof van de aarde gevormd, maar hij had veel scheppers en vormgevers. Men kan evenmin zeggen dat de ‘Heer God in zijn neusgaten (van de mens) de adem van het leven blies’, tenzij die god wordt gelijkgesteld met het ‘ENE LEVEN’, alomtegenwoordig hoewel onzichtbaar, en tenzij dezelfde handeling aan ‘God’ wordt toegeschreven ten behoeve van elke levende ziel – of nephesh, die de levensziel is, niet de goddelijke geest of ruach. Laatstgenoemde verzekert alleen aan de mens een goddelijke mate van onsterfelijkheid, die geen dier als zodanig ooit in deze incarnatiecyclus zou kunnen bereiken. De joden en nu ook onze westerse metafysici maakten bij hun begrippen een ontoereikend onderscheid. Zij kenden de mens slechts als drie-eenheid – geest, ziel en lichaam – en konden deze begrijpen en dus aanvaarden. Daardoor verwarde men de ‘levensadem’ met de onsterfelijke geest. Dit geldt ook rechtstreeks voor de protestantse theologen, die bij het vertalen van vers 8 van Hoofdstuk III van het vierde evangelie de betekenis ervan geheel hebben verdraaid. Zelfs heeft men van het vers gemaakt: ‘Dewind blaast waarheen hij wil’, in plaats van: ‘De geest gaat waarheen hij wil’, zoals staat in de oorspronkelijke tekst en ook in de vertaling van de Griekse oosterse kerk.
Zo verkeert de filosofische kennis over de relaties tussen de psychische, geestelijke en verstandelijke factoren en de lichamelijke functies van de mens in een bijna onoplosbare verwarring. Noch de oude Arische, noch de Egyptische psychologie worden nu goed begrepen. Men kan ze ook niet in zich opnemen zonder aanvaarding van de esoterische zevenvoudige verdeling – of tenminste van de vijfvoudige indeling volgens de Vedanta – van de innerlijke beginselen van de mens. Zonder deze zal het altijd onmogelijk blijven de metafysische en zuiver psychische en zelfs fysiologische relaties te begrijpen tussen de Dhyan-Chohans of engelen op het ene gebied, en de mensheid op het andere gebied. Tot dusver zijn er geen oosterse (Arische) esoterische boeken verschenen, maar we bezitten de Egyptische papyri die duidelijk spreken over de zeven beginselen of de ‘zeven zielen van de mens’. Het Dodenboek geeft een volledige lijst van de ‘gedaanteverwisselingen’ die elke overledene ondergaat, terwijl hij één voor één al die beginselen aflegt – die ter wille van de duidelijkheid zijn verstoffelijkt tot etherische wezens of lichamen. Wij moeten bovendien degenen die proberen te bewijzen dat de oude Egyptenaren niets wisten van reïncarnatie en deze niet onderwezen, eraan herinneren dat de ‘ziel’ (het ego ofzelf) van de overledene volgens hen in eeuwigheid leeft: zij is onsterfelijk, ‘even oud als de zonneboot, en verdwijnt tegelijk daarmee’, d.w.z. zij bestaat tijdens de cyclus van de noodzakelijkheid. Deze ‘ziel’ stijgt op uit het Tiaou (het rijk van de oorzaak van het leven) en voegt zich overdag bij de levenden op aarde, om elke nacht naar Tiaou terug te keren. Dit duidt op het periodieke bestaan van het ego. (Dodenboek, cvxliii.)
De schaduw, de astrale vorm, wordt vernietigd, ‘verslonden door de uraeus’ (cxlix, 51), de manes zullen worden vernietigd; de beide tweelingen (het 4de en 5de beginsel) zullen worden uiteengedreven; maar de zielevogel, ‘de goddelijke zwaluw – en de uraeus van de vlam’ (manas en atma-buddhi) zullen in eeuwigheid leven, want ze zijn de echtgenoten van hun moeder.
Niettemin was er een tijd waarin de hele wereld ‘één taal en één kennis’ had en waarin de mens meer wist over zijn oorsprong dan nu, en hij dus wist dat de zon en de maan, hoe groot ook de rol is die zij spelen in de samenstelling, de groei en de ontwikkeling van het menselijke lichaam, toch niet de rechtstreekse oorzaken waren van zijn verschijnen op aarde. Want deze oorzaken zijn in werkelijkheid de levende en intelligente machten, die de occultisten Dhyan-Chohans noemen. Omdat Jehova in de abstracte betekenis van ‘één levende god’ een enkel getal is, een metafysisch verdichtsel, en pas een realiteit als hij op zijn juiste plaats wordt gesteld als een uitstraling en een sephiroth – wij het recht hebben vol te houden dat de Zohar (zoals in ieder geval blijkt uit het BOEK VAN DE GETALLEN) oorspronkelijk, vóór de christelijke kabbalisten deze hadden verminkt, dezelfde leer verkondigde als wij, en dit nog doet. Deze leer houdt in, dat de mens niet is uitgestraald uit één hemelse MENS, maar uit een zevenvoudige groep van hemelse mensen of engelen, evenals in ‘Pymander, de goddelijke gedachte’.
3. WANNEER DE ENE TWEE WORDT, VERSCHIJNT HET ‘DRIEVOUD’ (a). DE DRIE ZIJN (verbonden tot) ÉÉN, EN HET IS ONZE DRAAD, O LANOO, HET HART VAN DE MENS-PLANT DIE SAPTAPARNA WORDT GENOEMD (b).
(a) ‘Wanneer de ENE twee wordt, verschijnt het drievoud’: namelijk, wanneer het Ene Eeuwige zijn weerspiegeling laat vallen in het gebied van de manifestatie, dan wordt het ‘water van de Ruimte’ door die weerspiegeling, ‘de straal’, gedifferentieerd; of, in de bewoordingen van het ‘Dodenboek’: ‘De Chaos eindigt door de glans van de straal van het oorspronkelijke licht, dat met behulp van de grote magische kracht van het WOORD van de (centrale) zon alle duisternis verdrijft.’ De Chaos wordt mannelijk-vrouwelijk, het water wordt voortgebracht door het licht, en het ‘drievoudige wezen komt als zijn eerstgeborene tevoorschijn’. ‘Osiris-Ptah (of RA) schept zijn eigen ledematen (zoals Brahma), door de goden te scheppen die zijn bestemd om tijdens de cyclus zijn fasen te verpersoonlijken’ (xvii, 4). De Egyptische Ra, die uit de DIEPTE tevoorschijn komt, is de goddelijke universele ziel in haar gemanifesteerde aspect, en hetzelfde geldt voor Narayana, de purusha, ‘verborgen in akasa en aanwezig in de ether’.
Dit is de metafysische uitleg, en deze heeft betrekking op het allereerste begin van de evolutie of, zoals wij zouden moeten zeggen, van de theogonie. Verklaart men de stanza uit een ander standpunt, namelijk met betrekking tot het mysterie van de mens en zijn oorsprong, dan is de betekenis ervan nog moeilijker te begrijpen. Om zich een helder begrip te vormen van wat wordt bedoeld met de Ene die twee wordt, en dan wordt veranderd in het ‘drievoud’, moet de lezer zich grondig op de hoogte stellen van wat wij ‘Ronden’ noemen. Als hij ‘Esoteric Buddhism’ raadpleegt – de eerste poging om een benaderende schets te geven van de archaïsche kosmogonie – dan zal hij ontdekken dat met een ‘Ronde’ wordt bedoeld de stapsgewijze evolutie van de stoffelijke natuur in wording, van de zeven bollen van onze keten met hun delfstoffen-, planten- en dierenrijken (de mens wordt in dat boek tot het laatste gerekend en staat aan het hoofd ervan) tijdens de hele periode van een levenscyclus. Deze laatste zou door de brahmanen ‘een dag van Brahma’ worden genoemd. Het is kortom één omwenteling van het ‘wiel’ (onze planeetketen), dat bestaat uit zeven bollen (of zeven afzonderlijke ‘wielen’, nu in een andere betekenis opgevat). Als de evolutie haar weg omlaag in de stof heeft afgelegd, van planeet A tot planeet G, of Z, zoals de westerse onderzoekers haar noemen, is dat één Ronde. In het midden van de vierde omwenteling, onze tegenwoordige ‘Ronde’, ‘heeft de evolutie haar toppunt van stoffelijke ontwikkeling bereikt, zij heeft haar werk bekroond met de volmaakte lichamelijke mens en vanaf dit punt begint zij haar werk in de richting van het geestelijke’.
Iedere ‘Ronde’ (op de neergaande boog) is slechts een herhaling in meer concrete vorm van de Ronde die eraan voorafging, en zo is ook elke bol – tot aan onze vierde bol (de huidige aarde) – een grovere en meer stoffelijke kopie van de meer schimachtige bol, die op de drie hogere gebieden daar telkens aan voorafgaat. Op haar weg omhoog langs de opgaande boog maakt de evolutie, om zo te zeggen, de algemene aard van alles meer geestelijk en etherisch, en brengt deze op dezelfde hoogte als het gebied waarop de tweelingbol aan de tegenovergestelde kant zich bevindt. Het gevolg hiervan is dat, wanneer de zevende bol is bereikt (in welke Ronde ook), de aard van alles wat zich ontwikkelt, terugkeert naar de toestand waarin deze was bij het beginpunt – maar elke keer met een nieuwe en hogere graad van bewustzijn. Zo wordt het duidelijk dat de zogenaamde ‘oorsprong van de mens’ in onze tegenwoordige Ronde of levenscyclus op deze planeet dezelfde plaats moet innemen en in dezelfde volgorde moet komen als in de vorige Ronde – afgezien van details in verband met plaatselijke omstandigheden en met de tijd. Bovendien moet worden verklaard en moet men bedenken dat, evenals het werk van elke Ronde – zoals men zegt – wordt toebedeeld aan een andere groep van zogenaamde ‘scheppers’ of ‘architecten’, dit ook het geval is met elke bol; d.w.z. dit werk staat onder toezicht en leiding van speciale ‘bouwers’ en ‘wachters’ – de verschillende Dhyan-Chohans.
De groep van de hiërarchie aan wie is opgedragen mensen te ‘scheppen’ is dus een bijzondere groep; toch ontwikkelde zij in deze cyclus de schaduwachtige mens, zoals een hogere en nog geestelijker groep hem in de derde Ronde evolueerde. Maar omdat het de zesde groep is – op de afdalende trap van spiritualiteit – de laatste en zevende bestaat uit de aardgeesten (elementalen) die geleidelijk zijn stoffelijke lichaam vormen, bouwen en verdichten – ontwikkelt deze zesde groep alleen maar de schaduwvorm van de toekomstige mens, een wazige, nauwelijks zichtbare doorschijnende kopie van henzelf. Het wordt de taak van de vijfde hiërarchie – de geheimzinnige wezens die zowel in India als in Egypte heersen over het sterrenbeeld Steenbok, Makara, of ‘krokodil’ – om de lege en etherische dierlijke vorm te bezielen en er de rationele mens van te maken. Dit is een van die onderwerpen waarover aan het grote publiek heel weinig mag worden gezegd. Het is inderdaad een MYSTERIE, maar alleen voor hem die geneigd is het bestaan van verstandelijke en bewuste geestelijke wezens in het Heelal te ontkennen, en die volledig bewustzijn alleen aan de mens toekent, en dat nog slechts als een ‘functie van de hersenen’. Onder die geestelijke wezens zijn er veel, die vanaf het begin van het verschijnen van de mens zich lichamelijk in hem hebben geïncarneerd, en die niettemin nog even onafhankelijk in de oneindigheid van de Ruimte bestaan als daarvóór. . . .
Filosofisch beschouwd is de mens in zijn uiterlijke vorm eenvoudig een dier, nauwelijks volmaakter dan zijn aapachtige voorvader uit de derde Ronde. Hij is een levend lichaam, geen levend wezen, omdat het besef van bestaan, het ‘ego-sum’, zelfbewustzijn vereist, en een dier kan alleen rechtstreeks bewustzijn of instinct hebben.
(b) De slotzin van deze sloka laat zien hoe archaïsch het geloof en de leer zijn dat de mens zevenvoudig van samenstelling is. De draad van het zijn, die de mens bezielt en door al zijn persoonlijkheden of wedergeboorten op deze aarde loopt (een verwijzing naar sutratma), de draad waaraan bovendien al zijn ‘geesten’ zijn geregen – is gesponnen uit de essentie van het ‘drievoud’, het ‘viervoud’ en het ‘vijfvoud’, die al de voorafgaande bevatten. Panchasikha is, zoals ook het Bhagavata Purana (Dl. XX, 25-28) zegt, een van de zeven kumara’s die naar Sveta-dvipa gaan om Vishnu te vereren. Wij zullen later zien welk verband er is tussen de ‘ongehuwde’ en kuise zonen van Brahma, die weigeren ‘zich te vermenigvuldigen’, en aardse stervelingen. Intussen is het duidelijk, dat ‘de mens-plant’, saptaparna, verwijst naar de zeven beginselen, en de mens wordt vergeleken met de zevenbladige plant van die naam, die bij de boeddhisten zo heilig is.
Voor verdere bijzonderheden over saptaparna en de betekenis van het getal zeven, zowel in het occultisme als in de symboliek, wordt de lezer verwezen naar Deel II, Afdeling II, over symboliek: hoofdstukken over ‘Saptaparna’, ‘Het zevenvoudige element in de Veda’s’, enz.
4. HET IS DE WORTEL DIE NOOIT STERFT; DE DRIETONGIGE VLAM VAN DE VIER PITTEN. (a) . . . DE PITTEN ZIJN DE VONKEN DIE PUTTEN UIT DE DRIETONGIGE VLAM (hun hogere triade), DIE DOOR DE ZEVEN – HUN VLAM – NAAR BUITEN IS GESCHOTEN; DE STRALEN EN VONKEN VAN ÉÉN MAAN, WEERSPIEGELD IN DE VOORTSNELLENDE GOLVEN VAN ALLE RIVIEREN VAN DE AARDE (‘bhumi’ of ‘prithivi’)30 (b).
(a) De ‘drietongige vlam’ die nooit sterft, is de onsterfelijke geestelijke triade de atma-buddhi en het manas, of liever de vrucht van de laatste, die door de eerste twee na elk aards leven is opgenomen. De ‘vier pitten’ die uitgaan en worden gedoofd, zijn de vier lagere beginselen, waaronder het lichaam.
‘Ik ben de vlam met de drie pitten, en mijn pitten zijn onsterfelijk’, zegt de overledene. ‘Ik ga het gebied van sekhem binnen (de god die met zijn arm het zaad van de handeling zaait, dat is voortgebracht door de ontlichaamde ziel), en ik ga binnen in het gebied van de vlammen die de vernietigers van hun tegenstanders waren’, d.w.z. die zich hebben bevrijd van de zonde-verwekkende ‘vier pitten’. (Zie hfst. i, vii, ‘Dodenboek’ en de ‘Mysteriën van Ro-stan’.)
(b) Zoals miljarden heldere vonken dansen op de wateren van een oceaan, waarboven een en dezelfde maan schijnt, zo fonkelen en dansen onze vergankelijke persoonlijkheden – de bedrieglijke omhulsels van het onsterfelijke MONADE-EGO – op de golven van maya. Evenals de duizenden vonken, voortgebracht door de stralen van de maan, duren en verschijnen zij slechts zolang de koningin van de nacht haar glans uitstraalt over de stromende wateren van het leven: het tijdperk van een manvantara. Dan verdwijnen ze; alleen de stralen – symbolen van onze eeuwige geestelijke ego’s – leven voort, weer opgegaan in en één met de moederbron, zoals tevoren.
5. DE VONK HANGT AAN DE VLAM, AAN DE FIJNSTE DRAAD VAN FOHAT. ZIJ REIST DOOR DE ZEVEN WERELDEN VAN MAYA (a). ZIJ HOUDT STIL IN DE EERSTE (rijk) EN IS EEN METAAL EN EEN STEEN; ZIJ GAAT DOOR NAAR DE TWEEDE (rijk), EN ZIE – EEN PLANT; DE PLANT WERVELT ROND DOOR ZEVEN VORMEN EN WORDT EEN HEILIG DIER (de eerste schaduw van de stoffelijke mens) (b).
UIT HET SAMENSTEL VAN HUN EIGENSCHAPPEN WORDT MANU (de mens), DE DENKER, GEVORMD.
WIE VORMT HEM? DE ZEVEN LEVENS, EN HET ENE LEVEN (c). WIE VOLTOOIT HEM? DE VIJFVOUDIGE LHA. EN WIE VERVOLMAAKT HET LAATSTE LICHAAM? VIS, ZONDE EN SOMA (de maan) (d).
(a) De uitdrukking ‘door de zeven werelden van maya’ heeft hier betrekking op de zeven bollen van de planeetketen en de zeven ronden of de 49 fasen van actief bestaan, die de ‘vonk’ of monade vóór zich heeft bij het begin van elke ‘grote levenscyclus’ of manvantara. De ‘draad van fohat’ is de eerder genoemde levensdraad.
Dit betreft het grootste probleem van de filosofie – de stoffelijke en substantiële aard van het leven; het onafhankelijke bestaan daarvan wordt door de moderne wetenschap ontkend, omdat zij niet in staat is dit te begrijpen. Alleen degenen die geloven in reïncarnatie en karma bespeuren vaag, dat het hele geheim van het leven ligt besloten in de onafgebroken reeks van de manifestaties ervan: hetzij in het stoffelijke lichaam, of daarbuiten. Want hoewel
‘Het leven, als een koepel van veelkleurig glas,
De witte glans van de eeuwigheid kleurt’
is het toch zelf een deel van die eeuwigheid; want alleen het leven kan het leven begrijpen.
Zo spreekt het oosterse occultisme over onze aarde als de vierde wereld, de laagste van de keten, waarboven aan beide kanten de zes bollen omhooggaan, drie aan elke kant. De Zohar echter noemt de aarde de laagste, of de zevende, en voegt eraan toe dat alle dingen die in haar, de ‘microprosopus’, zijn, afhankelijk zijn van de zes. Het ‘kleine gezicht’, kleine want het is gemanifesteerd en eindig, ‘wordt gevormd uit zes sephiroth’, zegt hetzelfde boek. ‘Er komen zeven koningen en sterven in de driemaal vernietigde wereld’ – (Malkuth onze aarde, die is vernietigd na elke Ronde van de drie die zij heeft doorlopen). ‘En hun heerschappij (van de zeven koningen) zal worden verbroken.’ (Boek van de Getallen, l, viii, 3.) Dit heeft betrekking op de zeven Rassen, waarvan er in deze Ronde al vijf zijn verschenen, en nog twee moeten verschijnen.
(b) Het bekende kabbalistische aforisme zegt: ‘Een steen wordt een plant; een plant, een dier; het dier, een mens; een mens, een geest; en de geest, een god.’ De ‘vonk’ bezielt achtereenvolgens alle rijken, voordat zij de goddelijke mens binnengaat en deze doordringt; tussen deze en zijn voorganger, de dierlijke mens, is er een wereld van verschil. Genesis begint met de antropologie aan het verkeerde eind (kennelijk om de waarheid te versluieren) en eindigt nergens. Als Genesis was begonnen zoals het behoorde, dan zou men er in de eerste plaats de hemelse logos, de ‘hemelse mens’ in hebben aangetroffen, die zich evolueert als een samengestelde eenheid van logoi, waaruit na hun pralaya-slaap – een slaap waarin de op het mayavische gebied verspreide getallen worden verzameld tot Eén, zoals de afzonderlijke bolletjes kwik op een plaat zich tot één massa verenigen – de logoi in hun geheel verschijnen als de eerste ‘mannelijke en vrouwelijke’ of Adam Kadmon, het ‘er zij licht’ van de bijbel, zoals wij al hebben gezien. Maar deze transformatie had niet op onze aarde plaats, noch op enig stoffelijk gebied, maar in de Ruimtelijke diepten van de eerste differentiatie van de eeuwige Wortelstof. Op onze bol in wording verlopen de dingen anders. Zoals in ‘Isis Ontsluierd’, Deel i, blz. 302 (Engelse uitgave) wordt gezegd, wordt de monade of jiva door de wet van de evolutie eerst neergeworpen tot in de laagste vorm van stof – de delfstof. Na een zevenvoudige rondgang, opgesloten in de steen (of wat in de vierde Ronde delfstof en steen zal worden) komt zij daaruit te voorschijn, bijvoorbeeld als een korstmos. Vandaar gaat zij door alle plantaardige vormen van stof heen, gaat over in wat men dierlijke vormen van stof noemt, en heeft nu het punt bereikt waarop zij, om zo te zeggen, de kiem van het dier is geworden, dat de stoffelijke mens zal worden. Tot aan de derde Ronde is dit alles als stof vormloos en als bewustzijn gevoelloos. Want de monade of jiva op zichzelf kan niet eens geest worden genoemd: zij is een straal, een adem van het ABSOLUTE, of liever de absoluutheid, en omdat het absolute homogene geen verband heeft met het voorwaardelijke en betrekkelijke eindige, is het op ons gebied onbewust. Naast het materiaal dat nodig zal zijn voor haar toekomstige menselijke vorm, heeft de monade dus nodig: (a) een geestelijk model of een oervorm, waarnaar dat materiaal zich vorm kan geven, en (b) een intelligent bewustzijn om haar evolutie en vooruitgang te leiden; de homogene monade en de redeloze maar levende stof bezitten deze twee niet. Aan de Adam van stof moet de levensziel worden ingeblazen: de middelste twee beginselen, het gevoelsleven van het redeloze dier en de menselijke ziel, want het eerste is redeloos zonder het laatste. Pas wanneer de mens – een potentiële androgyn – zich heeft gescheiden in een mannelijk en een vrouwelijk wezen, zal hem die bewuste redelijke individuele ziel (manas) worden geschonken, ‘het beginsel of de intelligentie van de Elohim’; om die te ontvangen, moet hij eten van de vrucht van kennis van de Boom van Goed en Kwaad. Hoe moet hij dit alles verkrijgen? De occulte leer zegt dat, terwijl de monade haar cyclus naar beneden in de stof doorloopt, deze zelfde Elohim – of pitri’s, de lagere Dhyan-Chohans – zich gelijkelijk met haar ontwikkelen op een hoger en meer geestelijk gebied; op hun eigen bewustzijnsgebied dalen ze ook relatief in de stof af, waarbij ze, als ze een bepaald punt hebben bereikt, de incarnerende redeloze monade zullen ontmoeten, die is opgesloten in de laagste stof; en door het vermengen van de twee potenties, geest en stof, zal dat aardse symbool worden voortgebracht van de ‘hemelse mens’ in de ruimte – DE VOLMAAKTE MENS. In de sankhyafilosofie wordt gezegd, dat purusha (de geest) machteloos is, tenzij hij op de schouders van prakriti (de stof) gaat staan, die aan zichzelf overgelaten, redeloos is. Maar in de geheime filosofie worden zij als gradueel verschillend gezien. Hoewel van oorsprong een en hetzelfde, beginnen geest en stof, als ze eenmaal op het gebied van differentiatie zijn, hun ontwikkelingsgang in tegengestelde richtingen – de geest valt geleidelijk in de stof, en laatstgenoemde stijgt op tot haar oorspronkelijke toestand van een zuivere geestelijke substantie. Beide zijn onscheidbaar en toch altijd gescheiden. Op het stoffelijke gebied zullen twee gelijksoortige polen elkaar altijd afstoten, terwijl de negatieve en de positieve pool elkaar wederzijds aantrekken; op dezelfde manier staan geest en stof tegenover elkaar – de twee polen van dezelfde homogene substantie, het wortelbeginsel van het heelal.
Als dus voor purusha het uur slaat om op de schouders van prakriti te gaan staan en de volmaakte mens te vormen – want de rudimentaire mens van de eerste 2 1/2 Rassen is slechts het eerste zoogdier, dat zich geleidelijk ontwikkelt tot het meest volmaakte zoogdier – dan treden de hemelse ‘voorouders’ (wezens uit voorafgaande werelden, die in India de sishta worden genoemd) ons gebied binnen, zoals vóór hen de pitri’s hadden gedaan om de stoffelijke of dierlijke mens te vormen, en incarneren in de laatstgenoemde. De beide processen – de twee scheppingen: van de dierlijke en de goddelijke mens – zijn dus heel verschillend. De pitri’s laten uit hun etherische lichamen nog etherischer en schaduwachtiger evenbeelden van henzelf uitgaan, of wat wij nu ‘dubbels’ of ‘astrale vormen’ naar hun gelijkenis, zouden noemen. Dit voorziet de monade van haar eerste woonplaats, en blinde stof van een model waaromheen en waarop zij in het vervolg kan bouwen. Maar de mens is nog steeds onvoltooid.
‘Wie vormt Manu (de mens) en wie vormt zijn lichaam? Het LEVEN en de LEVENS. Zonde en de maan.’ Hier betekent Manu de geestelijke, hemelse mens, het werkelijke en onsterfelijke EGO in ons, die de rechtstreekse uitstraling is van het ‘Ene leven’ of de absolute godheid. Over ons uiterlijke stoffelijke lichaam, het huis of het tabernakel van de ziel, geeft de leer een vreemde les; zo vreemd dat, tenzij deze grondig wordt verklaard èn goed wordt begrepen, alleen de exacte wetenschap van de toekomst die theorie volledig zal kunnen bevestigen.
Er is al eerder gezegd dat het occultisme niets anorganisch in de Kosmos aanvaardt. De door de wetenschap gebruikte uitdrukking ‘anorganische stof’ betekent eenvoudig dat het latente leven, dat sluimert in de moleculen van de zogenaamde ‘inerte stof’, onkenbaar is. ALLES IS LEVEN, en elk atoom, zelfs van mineraalstof, is een LEVEN, hoewel dit boven ons bevattingsvermogen ligt en voor ons niet waarneembaar is, omdat het valt buiten het gebied van de wetten die bekend zijn aan degenen die het occultisme afwijzen. ‘De atomen zelf’, zegt Tyndall, ‘schijnen vol verlangen te zijn naar het leven’. Waar komt dan de neiging vandaan ‘om in organische vormen over te gaan’, willen wij vragen. Kan men dit op een andere manier verklaren dan volgens de leringen van de occulte wetenschap?
Volgens een commentaar ‘zijn voor de niet-ingewijden de werelden opgebouwd uit de bekende elementen. In de opvatting van een arhat zijn deze elementen zelf collectief een goddelijk leven; afzonderlijk beschouwd zijn ze op het gebied van de manifestaties de talloze en ontelbare miljoenen levens. Alleen het vuur is EEN op het gebied van de Ene Werkelijkheid: op dat van het gemanifesteerde en dus bedrieglijke Zijn, zijn de deeltjes ervan vurige levens die leven en bestaan ten koste van elk ander leven dat ze verteren. Daarom worden ze de ‘VERSLINDERS’ genoemd. . . . ‘Alle zichtbare dingen in dit Heelal zijn door zulke LEVENS opgebouwd, van de bewuste en goddelijke oorspronkelijke mens tot de onbewuste werktuigen die de stof samenstellen.’. . . ‘Uit het ENE vormloze en ongeschapen LEVEN komt het Heelal van levens voort. Eerst werd uit de Diepte (de Chaos) koud lichtgevend vuur (gasachtig licht?) voortgebracht, dat in de Ruimte stremsel vormde.’ (Onoplosbare nevelvlekken misschien?). . . . ‘Deze bestreden elkaar, en er werd een grote hitte ontwikkeld doordat ze elkaar troffen en botsten, waardoor rotatie ontstond. Toen kwam de eerste gemanifesteerde STOF, vuur, de hete vlammen, de zwervers aan de hemel (kometen); de hitte brengt vochtige damp voort; deze vormt vast water (?); dan droge nevel, daarna vloeibare waterachtige nevel, die de lichtglans van de pelgrims (kometen?) dooft en vaste waterachtige wielen (STOF-bollen) vormt. Bhumi (de aarde) verschijnt met zes zusters. Deze brengen door hun voortdurende beweging het lagere vuur voort, warmte en een waterachtige nevel, die het derde wereld-element – WATER – oplevert; en uit de adem van alle wordt (atmosferische) LUCHT geboren. Deze vier zijn de vier levens van de eerste vier perioden (Ronden) van het manvantara. De laatste drie zullen volgen.’
Dit betekent dat in elke nieuwe Ronde een van de samengestelde elementen wordt ontwikkeld, zoals die nu bekend zijn aan de wetenschap, – die de oorspronkelijke nomenclatuur verwerpt en er de voorkeur aan geeft ze in hun samenstellende delen onder te verdelen. Als de Natuur op het gemanifesteerde gebied de ‘steeds wordende’ is, dan moeten die elementen in hetzelfde licht worden beschouwd: zij moeten zich ontwikkelen, vooruitgaan, en toenemen tot het einde van het manvantara. Zo ontwikkelde de eerste Ronde, zoals ons wordt geleerd, maar één element, en een natuur en een mensheid volgens wat men kan betitelen als één aspect van de Natuur – door sommigen heel onwetenschappelijk de ‘ééndimensionale Ruimte’ genoemd, hoewel het er misschien de facto een is. De tweede Ronde bracht twee elementen voort en ontwikkelde deze – vuur en aarde – en haar mensheid, die was aangepast aan deze toestand van de Natuur – als wij de naam mensheid kunnen geven aan wezens, die leven onder nu voor mensen onbekende omstandigheden – was van ‘een tweedimensionale soort’, om weer een vertrouwde uitdrukking te gebruiken in een strikt figuurlijke betekenis (de enige manier om deze goed te gebruiken). De natuurlijke ontwikkelingsprocessen die we nu beschouwen, zullen de manier van speculeren over de eigenschappen van de twee-, drie- en vier- of meer-‘dimensionale Ruimte’ zowel verduidelijken als in diskrediet brengen; maar het is de moeite waard om in het voorbijgaan op de werkelijke betekenis te wijzen van de gegronde maar onvolledige intuïtie die – bij spiritisten en theosofen, en trouwens ook bij verschillende grote geleerden – heeft geleid tot het gebruik van de moderne uitdrukking ‘de vierde dimensie van de Ruimte’. Om te beginnen is natuurlijk de oppervlakkige absurditeit van de veronderstelling dat de Ruimte zelf in welke richting dan ook meetbaar is, van weinig belang. De vertrouwde uitdrukking kan alleen maar een afkorting zijn van de meer volledige vorm – de ‘vierde dimensie van de STOF in de Ruimte. Maar zelfs na deze uitbreiding is het een ongelukkige uitdrukking, want hoewel het volkomen waar is dat de vooruitgang van de evolutie ons misschien zal bekendmaken met nieuwe eigenschappen van de stof, zijn de eigenschappen waarmee wij al vertrouwd zijn, in werkelijkheid talrijker dan de drie dimensies. De vermogens, of wat misschien de meest geschikte uitdrukking is, de kenmerkende eigenschappen van de stof, moeten natuurlijk altijd een rechtstreeks verband hebben met de zintuigen van de mens. Stof heeft uitgebreidheid, kleur, beweging (moleculaire beweging), smaak en geur, overeenkomstig de bestaande zintuigen van de mens, en tegen de tijd dat zij de volgende eigenschap volledig ontwikkelt – laten wij deze hier DOORDRINGBAARHEID noemen – zal deze corresponderen met het volgende zintuig van de mens – zeg ‘NORMALE HELDERZIENDHEID’. Als dus sommige moedige denkers hebben verlangd naar een vierde dimensie om de doorgang van stof door stof te verklaren, en het leggen van knopen in een koord zonder einde, dan hadden zij in werkelijkheid behoefte aan een zesde kenmerkende eigenschap van de stof. De drie dimensies horen eigenlijk maar tot één kenmerk of eigenschap van de stof – uitgebreidheid; en het gewone gezonde verstand verzet zich terecht tegen het denkbeeld dat er onder welke omstandigheden ook, meer dan drie dimensies zoals lengte, breedte en dikte kunnen zijn. Deze termen en de term ‘dimensie’ zelf behoren alle tot één gebied van denken, tot één evolutiestadium, tot één kenmerkende eigenschap van de stof. Zolang er tot de hulpmiddelen van de Kosmos duimstokken behoren die kunnen worden gebruikt voor de stof, zolang zullen zij deze in drie richtingen kunnen meten en niet meer; en vanaf de tijd dat het denkbeeld om te meten voor het eerst een plaats innam in het menselijke verstand, is het mogelijk geweest in drie richtingen te meten en niet meer. Maar deze overwegingen pleiten in het geheel niet tegen de zekerheid dat, naarmate de tijd voortgaat – en het aantal menselijke vermogens groter wordt – ook het aantal eigenschappen van de stof zal toenemen. Daarbij is de zegswijze veel minder juist dan zelfs de vertrouwde uitdrukking ‘zonsopgang of -ondergang’.
Wij keren nu terug naar de beschouwing van de stoffelijke evolutie tijdens de Ronden. De stof in de tweede Ronde kan, zoals wij hebben gezegd, figuurlijk worden aangeduid als tweedimensionaal. Maar hier moet opnieuw worden gewaarschuwd. Die vage en zinnebeeldige uitdrukking kan – op één gebied van denken, zoals wij zojuist hebben gezien – worden beschouwd als equivalent met de tweede eigenschap van de stof, die overeenkomt met het tweede waarnemingsvermogen of zintuig van de mens. Maar deze twee samenhangende evolutietrappen hebben betrekking op de processen die zich afspelen binnen de grenzen van één enkele Ronde. De opeenvolging van de primaire aspecten van de Natuur, waarmee de opeenvolging van de Ronden heeft te maken, staat, zoals al werd aangeduid, in verband met de ontwikkeling van de ‘elementen’ (in occulte zin) – vuur, lucht, water, aarde. We zijn pas in de vierde Ronde, en onze lijst eindigt hier. De bewustzijnscentra van de derde Ronde (bestemd om zich te ontwikkelen tot de mensheid zoals wij die kennen) kwamen tot de waarneming van het derde element, water. Die van de vierde Ronde hebben aarde als stoftoestand aan hun voorraad toegevoegd, naast de drie andere elementen in hun tegenwoordige transformatie. Kortom, in de voorafgaande drie Ronden was geen van de zogenaamde elementen wat ze nu zijn. Voorzover wij weten, is VUUR misschien zuiver AKASA geweest, de eerste materie van het magnum opus van de scheppers en ‘bouwers’ – dat astrale licht, dat de paradoxale Eliphas Lévi in één adem ‘het lichaam van de heilige geest’ en dan ‘Baphomet’, de ‘androgyne geit van Mendes’41 noemt; LUCHT, eenvoudig stikstof, ‘de adem van de dragers van de hemelkoepel’, zoals de mohammedaanse mystici haar noemen; en WATER, dat oorspronkelijke fluïdum dat volgens Mozes nodig was om er een levende ziel mee te maken. En dit kan de opvallende tegenstrijdigheden en onwetenschappelijke beweringen verklaren, die men in Genesis aantreft. Als men het eerste hoofdstuk scheidt van het tweede, het eerste leest als een geschrift van de elohisten en het tweede als een van de veel latere jehovisten, en als men tussen de regels door leest, dan vindt men steeds dezelfde volgorde waarin de geschapen dingen verschijnen – namelijk vuur (licht), lucht, water en DE MENS (of de aarde). Want de zin: ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde’ is een onjuiste vertaling; het is niet ‘hemel en aarde’, maar de dubbele of tweevoudige hemel, de hogere en de lagere hemel, of de scheiding van de oorspronkelijke substantie, die licht was in haar hogere delen en donker in haar lagere delen – of het gemanifesteerde Heelal – in haar tweevoudigheid van het (voor de zintuigen)onzichtbare en het voor onze waarnemingen zichtbare. God scheidde het licht van de duisternis (v. 4), en maakte daarna het uitspansel, lucht (5), ‘een uitspansel te midden van de wateren, en hij liet het de wateren scheiden van de wateren’ (6), d.w.z. ‘de wateren onder het uitspansel (ons gemanifesteerde zichtbare Heelal) van de wateren boven het uitspansel’, of de (voor ons) onzichtbare bestaansgebieden. In het tweede hoofdstuk (het jehovistische) worden planten en kruiden vóór het water geschapen, zoals in het eerste hoofdstuk het licht wordt voortgebracht vóór de zon. ‘God maakte de aarde en de hemel en iedere plant van het veldvoordat deze in de aarde was, en ieder kruid van het veld voordat het groeide; want de Elohim (‘goden’) hadden het nog niet laten regenen op aarde’, enz. (v. 5) – een absurditeit, tenzij men de esoterische uitleg aanvaardt. De planten werden geschapen voordat zij in de aarde waren – want er was toen geen aarde zoals deze nu bestaat; en het kruid van het veld bestond al vóór het groeide zoals nu in de vierde Ronde.
De elementen, hetzij enkelvoudig of samengesteld, konden sinds het begin van de evolutie van onze keten niet dezelfde zijn gebleven. Alles in het Heelal gaat in de grote cyclus gestaag vooruit, terwijl het in de kleinere cyclussen onophoudelijk op en neer gaat. De Natuur is tijdens het manvantara nooit stationair, omdat zij steeds wordt en niet slechts is. Het delfstoffen-, het plantaardige en het menselijke leven passen altijd hun organismen aan bij de dan heersende elementen, en daarom waren die elementen daar toen geschikt voor, zoals zij dat nu zijn voor het leven van de tegenwoordige mensheid. Pas in de volgende of vijfde Ronde zal het vijfde element, ether – het grove lichaam van akasa, als het zelfs zo mag worden genoemd – door voor alle mensen een bekend natuurfeit te worden, zoals de lucht ons nu vertrouwd is, ophouden zoals nu hypothetisch te zijn, en als ‘agens’ voor zoveel dingen te dienen. En pas in die Ronde zullen die hogere zintuigen, waarvan de groei en ontwikkeling door akasa worden bevorderd, vatbaar zijn voor een volledige ontplooiing. Zoals al werd aangegeven, kan worden verwacht dat te zijner tijd in deze Ronde een gedeeltelijke bekendheid zal ontstaan met de kenmerkende eigenschap van de stof – doordringbaarheid – die zich tegelijk met het zesde zintuig zou moeten ontwikkelen. Maar wanneer in de volgende Ronde het volgende element is toegevoegd aan onze hulpmiddelen, zal doordringbaarheid een zo duidelijke eigenschap van de stof worden, dat de dichtste vormen ervan voor de waarnemingen van de mens niet meer belemmeringen zullen opleveren dan een dikke mist.
Laten wij nu terugkeren naar de levenscyclus. Zonder uitvoerig in te gaan op de gegeven beschrijving van de hogere LEVENS, moeten wij nu onze aandacht alleen richten op de aardse wezens en de aarde zelf. De laatstgenoemde, zo wordt ons gezegd, is voor de eerste Ronde opgebouwd door de ‘verslinders’, die de kiemen van andere levens in de elementen ontbinden en differentiëren; zoals men mag aannemen, ongeveer op dezelfde manier als in het tegenwoordige stadium van de wereld de aëroben doen als deze, door het ondermijnen en losmaken van de scheikundige structuur in een organisme, dierlijke stof omzetten en stoffen van verschillende samenstelling voortbrengen. Het occultisme verwerpt dus het zogenaamde azoïsche tijdperk van de wetenschap, want het toont aan dat er nooit een tijd was waarin er geen leven op aarde was. Waar een atoom van stof is, een deeltje of een molecule, zelfs in de meest gasachtige toestand, daar is leven, hoe sluimerend en onbewust ook. ‘Alles wat de laya-toestand verlaat, wordt actief leven; het wordt in de maalstroom van de BEWEGING getrokken (het alchimistische oplosmiddel van het leven); geest en stof zijn de twee toestanden van het ENE, dat noch geest noch stof is; beide zijn latent het absolute leven.’ (Boek van Dzyan, Toel. III, par. 18). . . . ‘Geest is de eerste differentiatie van (en in) de RUIMTE, en stof de eerste differentiatie van geest. Wat noch geest noch stof is – dat is HET– de oorzaakloze OORZAAK van geest en stof, die de oorzaak van de Kosmos zijn. En DAT noemen wij het ENE LEVEN of de binnen-kosmische adem.’
In de eerste Ronde had dus de bol – die door de oorspronkelijke vuurlevens was gebouwd, d.w.z. bolvormig was gemaakt – geen vastheid en geen eigenschappen, behalve een koude glans, geen vorm en geen kleur; pas tegen het einde van de eerste Ronde ontwikkelde hij één element, dat van zijn om zo te zeggen anorganische of enkelvoudige essentie nu in onze Ronde het vuur werd, zoals wij dat overal in het stelsel kennen. De aarde was in haar eerste rupa, waarvan de essentie het akasa-beginsel is, dat * * * wordt genoemd en dat nu ten onrechte als astraal licht bekendstaat, dat Eliphas Lévi ‘de verbeeldingskracht van de Natuur’ noemt, waarschijnlijk om evenals anderen te vermijden er de juiste naam aan te geven.
‘Door middel van en uit de uitstralingen van de zeven lichamen van de zeven orden van Dhyani’s worden de zeven afzonderlijke grootheden (elementen) geboren, waarvan de beweging en de harmonische vereniging het gemanifesteerde Heelal van stof voortbrengen.’ (Toelichting.)
De tweede Ronde brengt het tweede element – LUCHT – tot manifestatie. De zuiverheid van dit element zou degene die het zou gebruiken, verzekeren van het altijddurende leven. Er zijn in Europa maar twee occultisten geweest die het hebben ontdekt en het zelfs gedeeltelijk in de praktijk hebben gebruikt, hoewel de samenstelling ervan altijd bekend is geweest bij de hoogste oosterse ingewijden. Het ozon van de moderne scheikunde is vergif vergeleken bij het ware universele oplosmiddel, dat ondenkbaar zou zijn, tenzij het in de natuur bestond. ‘Vanaf de tweede Ronde begon de aarde – tot dan toe een foetus in de schoot van de Ruimte – haar werkelijke bestaan: zij had een individueel gevoelsleven ontwikkeld, haar tweede beginsel. Het tweede komt overeen met het zesde (beginsel); het tweede is eeuwig leven, het andere tijdelijk leven.’
De derde Ronde ontwikkelde het derde beginsel – WATER; terwijl de vierde de gasachtige vloeistoffen en de kneedbare vorm van onze bol veranderde in de harde, omkorste, grofstoffelijke bol waarop wij wonen. ‘Bhumi’ heeft haar vierde beginsel bereikt. Men kan hiertegen inbrengen, dat de wet van de analogie, waarop zoveel nadruk wordt gelegd, wordt verbroken. Helemaal niet. De aarde zal – in tegenstelling tot de mens – haar ware uiteindelijke vorm, haar lichamelijke schil, pas bereiken tegen het einde van het manvantara na de zevende Ronde. Eugenius Philalethes had gelijk toen hij zijn lezers op zijn erewoord verzekerde dat niemand de aarde nog had gezien (d.w.z. STOF in haar essentiële vorm). Onze bol verkeert tot dusver in zijn kamarupa-toestand – het astrale lichaam van begeerten van ahamkara, zwarte zelfzucht, het nageslacht van mahat op het lagere gebied. . . .
Het grofste van al onze ‘beginselen’ is niet de moleculair samengestelde stof en allerminst het menselijke lichaam (sthulasarira) – maar wel het middelste beginsel, het werkelijk dierlijke centrum; terwijl ons lichaam slechts zijn schil is, de onverantwoordelijke factor en het medium, waardoor het dier in ons zijn leven lang handelt. Iedere ontwikkelde theosoof zal mijn werkelijke bedoeling begrijpen. Het denkbeeld dat het menselijke tabernakel door talloze levens wordt opgebouwd, precies op dezelfde manier als de rotsachtige korst van onze aarde, heeft dus voor de ware mysticus niets weerzinwekkends. Evenmin kan de wetenschap deze occulte lering bestrijden, want zij kan deze niet verwerpen, omdat de microscoop nooit het kleinste levende atoom of het leven zal ontdekken.
(c) De wetenschap leert ons dat zowel het levende als het dode organisme van mens en dier wemelen van bacteriën van een honderdtal verschillende soorten; dat wij bij elke ademhaling van buitenaf worden bedreigd door een invasie van microben, en van binnen door leukomaïnen, aëroben, anaëroben, en wat al niet. Maar de wetenschap is nog nooit zo ver gegaan, dat zij met de occulte leer verklaart dat onze lichamen, evenals die van dieren, planten en stenen, geheel zijn opgebouwd uit zulke wezens; die, met uitzondering van de grotere soorten, niet door de microscoop kunnen worden ontdekt. Voor wat het zuiver dierlijke en stoffelijke deel van de mens betreft, is de wetenschap op weg naar ontdekkingen die veel zullen bijdragen tot het bevestigen van deze theorie. De scheikunde en de fysiologie zijn de twee grote tovenaars van de toekomst, die zijn bestemd om de ogen van de mensheid te openen voor de grote waarheden van de natuur. Elke dag wordt steeds duidelijker aangetoond dat het dier en de lichamelijke mens in wezen gelijk zijn; dit geldt ook voor de plant en de mens, en zelfs voor het reptiel en zijn nest, de rots, en de mens. Omdat de fysische en scheikundige samenstelling van alle wezens identiek blijkt te zijn, kan de scheikunde terecht zeggen dat er geen verschil is tussen de stof waaruit de os en die waaruit de mens bestaat. Maar de occulte leer is veel duidelijker. Zij zegt: niet alleen zijn de scheikundige bestanddelen dezelfde, maar dezelfde oneindig kleine onzichtbare levens stellen de atomen samen van de berg en het madeliefje, van de mens en de mier, van de olifant en van de boom die hem tegen de zon beschut. Elk deeltje – of men het nu organisch of anorganisch noemt – is een leven. Elk atoom en elke molecule in het Heelal geeft aan zo’n vorm zowel het leven als de dood, want het bouwt door aggregatie heelallen en vergankelijke voertuigen op, gereed om de verhuizende ziel te ontvangen, terwijl het eeuwig de vormen verwoest en verandert en die zielen uit hun tijdelijke woningen verdrijft. Het schept en doodt; het brengt zichzelf voort en verwoest zichzelf; het laat ontstaan en vernietigt dat grootste van alle mysteries – het levende lichaam van mens, dier of plant, op elk moment in tijd en ruimte. Het brengt zowel leven als dood voort, schoonheid en lelijkheid, goed en kwaad, en zelfs de aangename en onaangename, de weldadige en de boosaardige gevoelens. Het is dat geheimzinnige LEVEN, collectief vertegenwoordigd door talloze myriaden levens, dat op zijn eigen manier sporadisch de tot nu toe onbegrijpelijke wet van het atavisme volgt. Het bootst familiegelijkenissen na, evenals gelijkenissen die het vindt afgedrukt in de aura van de verwekkers van elke toekomstige mens; kortom een mysterie, waaraan elders meer aandacht zal worden besteed. Laten wij ter illustratie even één voorbeeld aanhalen. De moderne wetenschap begint te ontdekken dat ptomaïne (het alkaloïde vergif dat ontstaat uit rottende stof en lijken – óók een leven), onttrokken met behulp van vluchtige ether, een geur oplevert die even sterk is en gelijk aan die van de meest verse oranjebloesems; maar dat deze alkaloïden zonder zuurstof òf een misselijk makende, walgelijke lucht verspreiden, òf een heel aangenaam aroma, dat herinnert aan dat van de meest geurige bloemen. En men vermoedt dat zulke bloesems hun aangename geur hebben te danken aan het giftige ptomaïne. De giftige essence van sommige paddestoelen (fungi) is verder bijna identiek met het vergif van de cobra uit India, de dodelijkste slang. Nu de wetenschap de gevolgen heeft ontdekt, moet zij hun primaire oorzaken vinden; zij kan dit nooit zonder de hulp van de oude wetenschappen: alchemie, occulte plantkunde en natuurkunde. Er wordt ons geleerd, dat elke fysiologische verandering en ook pathologische verschijnselen, ziekten – ja, het leven zelf – of liever de objectieve levensverschijnselen, voortgebracht door bepaalde toestanden en veranderingen in de weefsels van het lichaam, die het leven toestaan en dwingen in dat lichaam te functioneren – dat dit alles is toe te schrijven aan die ongeziene SCHEPPERS en VERNIETIGERS, die zo slordig en algemeen microben worden genoemd. Onderzoekers zoals Pasteur zijn de beste vrienden en helpers van de vernietigers en de ergste vijanden van de scheppers – als de laatste niet tegelijk ook vernietigers waren. Hoe het ook mag zijn, één ding staat vast: de kennis van deze primaire oorzaken en van het diepste wezen van elk element, van zijn levens, hun werking, eigenschappen en voorwaarden voor verandering – vormt de grondslag van de MAGIE. In de laatste eeuwen van het christelijke tijdperk was Paracelsus misschien de enige occultist in Europa die ervaring had met dit mysterie. Als er niet op misdadige manier een einde aan zijn leven was gemaakt, jaren vóór de hem door de Natuur gegunde tijd, zou de fysiologische magie minder geheimen hebben voor de beschaafde wereld dan nu het geval is.
(d) Maar wat heeft de maan met dit alles te maken? zal men ons misschien vragen. Wat doen ‘vis, zonde en maan’ in de apocalyptische formulering van de stanza in het gezelschap van de ‘levens-microben’? Met de laatste niets, behalve dat ze gebruikmaken van het tabernakel van klei dat deze hebben klaargemaakt; maar met de goddelijke volmaakte mens alles, omdat ‘vis, zonde en maan’ samen drie symbolen van het onsterfelijke Wezen vormen.
Dit is alles wat kan worden gegeven. De schrijfster beweert ook niet, méér te weten over dit vreemde symbool dan daarover kan worden afgeleid uit exoterische religies; misschien uit het mysterie dat ten grondslag ligt aan de Matsya (vis-) Avatar van Vishnu, de Chaldeeuwse Oannes – de mens-vis, vastgelegd in het onvergankelijke teken van de Dierenriem, de Vissen, en die men in de beide Testamenten aantreft in de personen van Jozua, ‘zoon van de vis (nun)’ en van Jezus; uit de allegorische ‘zonde’ of de val van de geest in de stof, en uit de maan – voorzover deze in verband staat met de ‘maan’voorouders, de pitri’s.
Het zou goed zijn de lezer er nu aan te herinneren dat, terwijl de maangodinnen in elke mythologie, vooral in de Griekse, verband hielden met de geboorte – de maan heeft immers een invloed op de vrouw en op de conceptie – de occulte en ware relatie van onze satelliet met de bevruchting tot heden toe onbekend is bij de fysiologie, die alle volksgebruiken op dit gebied als grof bijgeloof beschouwt.
6. VANAF DE EERSTGEBORENE (de oorspronkelijke of eerste mens) WORDT DE DRAAD TUSSEN DE STILLE WACHTER EN ZIJN SCHADUW STERKER EN STRALENDER BIJ IEDERE VERANDERING (reïncarnatie) (a). HET ZONLICHT VAN DE OCHTEND IS VERANDERD IN DE GLORIE VAN DE MIDDAG. . . . (a) Deze zin: ‘De draad tussen de stille wachter en zijn schaduw (de mens) wordt sterker’ – bij elke reïncarnatie – is weer een psychologisch mysterie, dat in Deel II zal worden verklaard. Het is hier voldoende te zeggen, dat de ‘Wachter’ en zijn ‘schaduwen’ – van de laatste zijn er evenveel als er voor de monade reïncarnaties zijn – één zijn. De Wachter, of de goddelijke oervorm, staat op de bovenste sport van de ladder van het zijn; de schaduw op de onderste. Daarbij is de monade van elk levend wezen – tenzij haar morele verdorvenheid de band verbreekt en teugelloos ‘afdwaalt naar het maanpad’, om de occulte uitdrukking te gebruiken – een individuele Dhyan-Chohan, verschillend van andere, tijdens één manvantara een soort geestelijke individualiteit op zichzelf. Haar beginsel, de geest (atman) is natuurlijk één met paramatma (de ene universele Geest), maar het voertuig (vahan) waarin zij is besloten, de buddhi, maakt deel uit van de essentie van de Dhyan-Chohan; en hierin ligt het mysterie van die alomtegenwoordigheid dat een paar bladzijden terug werd besproken. ‘Mijn vader, die in de hemel is, en ik – zijn één’, zegt de christelijke Schrift; en tenminste in dit opzicht is zij de trouwe echo van de esoterische leer.
7. DIT IS UW TEGENWOORDIGE WIEL, ZEI DE VLAM TOT DE VONK. GIJ ZIJT MIJZELF, MIJN EVENBEELD EN MIJN SCHADUW. IK HEB MIJZELF IN U GEKLEED EN GIJ ZIJT MIJN VAHAN (voertuig) TOT DE DAG ‘WEES MET ONS’, WAAROP GIJ WEER MIJZELF EN ANDEREN, UZELF EN MIJ ZULT WORDEN (a). DAAROP DALEN DE BOUWERS, NADAT ZIJ HUN EERSTE KLEED HEBBEN AANGEDAAN, NEER OP DE STRALENDE AARDE EN REGEREN OVER DE MENSEN – DIE ZIJZELF ZIJN (b).
(a) De dag waarop ‘de vonk weer de vlam zal worden (d.i. de mens zal opgaan in zijn Dhyan-Chohan) en mijzelf en anderen, uzelf en mij zal worden’, zoals de stanza zegt, betekent het volgende. In paranirvana, wanneer pralaya niet alleen de stoffelijke en psychische lichamen, maar zelfs de geestelijke ego(’s) tot hun oorspronkelijke beginsel zal hebben teruggebracht, zal de vroegere, de tegenwoordige en zelfs de toekomstige mensheid, evenals alle andere dingen, een en dezelfde zijn. Alles zal weer in de grote adem zijn teruggekeerd. Met andere woorden, alles zal zijn ‘opgegaan in Brahma’ of de goddelijke eenheid.
(b) De ‘Wachters’ regeren over de mens tijdens het hele tijdperk van het satya yuga en de kleinere daaropvolgende yuga’s, tot het begin van het derde Wortelras; daarna komen de aartsvaders, de helden, en de schimmen van de afgestorvenen (zie de Egyptische dynastieën, die door de priesters voor Solon werden opgesomd), de geïncarneerde Dhyani’s van een lagere orde, tot aan koning Menes en de mensen-koningen van andere volkeren. Zij werden allen zorgvuldig opgetekend. Volgens de kenners van de symboliek moet dit tijdperk van mythevorming natuurlijk slechts als een sprookje worden beschouwd. Maar gezien het feit dat er in de annalen van ieder volk overleveringen en zelfs kronieken bestaan van dergelijke dynastieën van goddelijke koningen – van goden die over mensen regeerden, gevolgd door dynastieën van helden of reuzen – is het moeilijk te begrijpen hoe alle volkeren onder de zon, waarvan sommige door grote oceanen zijn gescheiden en tot verschillende halfronden behoren, zoals de oude Peruanen en Mexicanen en ook de Chaldeeën, dezelfde ‘sprookjes’ met eenzelfde opeenvolging van gebeurtenissen konden hebben uitgedacht. Omdat echter de Geheime Leer geschiedenis onderwijst – die, hoewel esoterisch en traditioneel, niettemin betrouwbaarder is dan de wereldse geschiedenis – hebben wij evenveel recht op onze overtuigingen als ieder ander, hetzij een godsdienstijveraar of een scepticus. En die leer zegt, dat de Dhyani-Boeddha’s van de twee hogere groepen, namelijk de ‘Wachters’ of de ‘Architecten’, de vele en verschillende rassen voorzagen van goddelijke koningen en leiders. Deze laatsten leerden de mensheid hun kunsten en wetenschappen; de eersten onthulden aan de geïncarneerde monaden, die juist hun voertuigen van de lagere rijken hadden afgeworpen – en die dus elke herinnering aan hun goddelijke oorsprong hadden verloren – de grote geestelijke waarheden van de transcendentale werelden. (Zie Deel II, ‘Goddelijke dynastieën’.)
Zo daalden, zoals de stanza het uitdrukt, de Wachters neer op aarde en regeerden over de mensen – ‘die zijzelf zijn’. De regerende koningen hadden hun cyclus op aarde en op andere werelden in de voorafgaande Ronden beëindigd. In de toekomstige manvantara’s zullen ze zijn gestegen tot hogere stelsels dan onze planeetwereld; en de uitverkorenen van onze mensheid, de pioniers op de zware en moeilijke weg van de vooruitgang, zullen de plaatsen van hun voorgangers innemen. Het volgende grote manvantara zal ervan getuige zijn dat de mensen van onze eigen levenscyclus de gidsen en leraren van een mensheid worden, waarvan de monaden nu misschien nog – halfbewust – gevangen zijn in de meest verstandelijke dieren, terwijl hun lagere beginselen de hoogste soorten van de plantenwereld van leven zullen voorzien.
Zo verlopen de cyclussen van de zevenvoudige evolutie in de zeventallige natuur: de geestelijke of goddelijke; de psychische of halfgoddelijke; de verstandelijke, die van de hartstochten, de instinctieve of cognitieve; de halflichamelijke en de zuiver stoffelijke of fysieke natuur. Deze evolueren en vorderen alle cyclisch; ze gaan op twee manieren in elkaar over, middelpuntvliedend en middelpuntzoekend; ze zijn in hun diepste essentie één, maar zeven in hun aspecten. Het laagste aspect is natuurlijk afhankelijk van en ondergeschikt aan onze vijf fysieke zintuigen. Tot dusver ging het over het individuele, menselijke, waarnemende, dierlijke en plantaardige leven; elk de microkosmos van zijn hogere macrokosmos. Hetzelfde geldt voor het Heelal, dat zich periodiek manifesteert ten behoeve van de gezamenlijke vooruitgang van de talloze levens, de uitademingen van het Ene Leven; opdat door het eeuwig wordende elk kosmisch atoom in dit oneindige Heelal – terwijl het uitgaande van het vormloze en het niet-stoffelijke, via de gemengde naturen van het half-aardse, tot volledig ontwikkelde stof wordt, en dan weer terugkeert en in elk nieuw tijdperk hoger en dichter bij het einddoel komt – door individuele verdienste en inspanning dat gebied kan bereiken waarop het opnieuw het ene onvoorwaardelijke AL wordt. Maar tussen de alfa en de omega is er het moeizame ‘pad’, omgeven door doornen, dat ‘eerst naar beneden voert en dan
Steeds omhoog kronkelt
Ja, tot het einde toe. . . .’
De pelgrim, die de lange reis onbevlekt is begonnen, die steeds verder is afgedaald in de zondige stof, en zich heeft verbonden met elk atoom in de gemanifesteerde Ruimte, die elke levens- en bestaansvorm heeft doorworsteld en daarin heeft geleden, is nog maar tot de bodem van het dal van de stof gekomen, halverwege zijn cyclus, als hij zich heeft vereenzelvigd met de collectieve mensheid. Deze heeft hij naar zijn eigen beeld gemaakt. Om omhoog en huiswaarts te kunnen gaan, moet de ‘god’ nu het moeizame steile pad van het Golgotha van het Leven beklimmen. Het is het martelaarschap van zelfbewust bestaan. Zoals Visvakarman, moet hij zich aan zichzelf offeren om alle schepselen te verlossen, om uit de velen tot het Ene Leven op te staan. Dan stijgt hij inderdaad naar de hemel op, waar hij, gedompeld in het onbegrijpelijke absolute Zijn en de gelukzaligheid van paranirvana, onbeperkt heerst en vanwaar hij weer zal neerdalen bij de volgende ‘komst’, die een deel van de mensheid volgens de dode letter verwacht als de tweede advent, en een ander deel als de laatste ‘Kalki-Avatar’.
UITTREKSELS UIT EEN TOELICHTING.
UITTREKSELS UIT EEN VERTROUWELIJKE TOELICHTING13, tot nu toe geheim:
(xvii.) ‘Het oorspronkelijke Bestaan bij het schemeren van het maha-manvantara (na de MAHA-PRALAYA die op elk tijdperk van Brahma volgt) is een BEWUSTE GEESTELIJKE EIGENSCHAP. In de gemanifesteerde WERELDEN (zonnestelsels) is het in zijn OBJECTIEVE SUBJECTIVITEIT als het waas van een goddelijke adem voor de blik van de ziener in trance. Naarmate het uit LAYA14 te voorschijn komt, verspreidt het zich over de oneindigheid als een kleurloze geestelijke vloeistof. In onze planetaire wereld is het op het ZEVENDE GEBIEDen in zijn ZEVENDE TOESTAND15.’
(xviii.) ‘Voor ONS geestelijke oog is het substantie. Mensen in WAAKTOESTAND kunnen het niet zo noemen; daarom hebben ze het in hun onwetendheid ‘God-geest’ genoemd.’
(xix.) ‘Het bestaat overal en vormt de eerste UPADHI (grondslag) waarop onze wereld (zonnestelsel) is gebouwd. Buiten dat stelsel wordt het in zijn oorspronkelijke zuiverheid alleen gevonden tussen (de zonnestelsels of) de sterren van het Heelal, de werelden, die al zijn gevormd of die worden gevormd; terwijl de werelden in LAYA in zijn schoot rusten. Omdat zijn substantie van een andere soort is dan de op aarde bekende, geloven haar bewoners, die ER DOORHEEN zien, in hun toestand van illusie en onwetendheid, dat het lege ruimte is. Er is geen duimbreed (ANGULA) lege Ruimte in het hele grenzeloze (Heelal). . . .’
(xx.) ‘Materie of substantie is zowel in onze wereld als daarbuiten zevenvoudig. Bovendien is elk van haar toestanden of beginselen in zeven graden van dichtheid verdeeld. SURYA (de zon) toont in zijn zichtbare weerspiegeling de eerste of laagste toestand van de zevende of hoogste staat van de ALOMTEGENWOORDIGHEID, de allerzuiverste, de eerste gemanifesteerde adem van het steeds ongemanifesteerde SAT (het Zijn). Alle centrale stoffelijke of objectieve zonnen zijn naar hun substantie de laagste toestand van het eerste beginsel van de ADEM. Geen enkele van deze is meer dan de WEERSPIEGELING van zijn BEGINSELEN, die voor ieders blik zijn verborgen, behalve voor die van de Dhyan-Chohans, van wie de lichaamssubstantie behoort tot de vijfde afdeling van het zevende beginsel van de moedersubstantie en daarom vier graden hoger ligt dan de weerspiegelde zonnesubstantie. Evenals er zeven dhatu (hoofdsubstanties in het menselijke lichaam) zijn, zijn er ook zeven krachten in de mens en in de hele Natuur.’
(xxi.) ‘De werkelijke substantie van de verborgen (zon) is een kern van moedersubstantie16. Deze is het hart en de voedingsbodem van alle levende en bestaande krachten in ons zonneheelal. Zij is de kern van waaruit al de machten, die ervoor zorgen dat de atomen hun plichten vervullen, zich op hun cyclische reis beginnen te verspreiden; zij is het brandpunt waarin deze ieder elfde jaar in hunZEVENDE ESSENTIE weer samenkomen. Indien iemand u vertelt dat hij de zon heeft gezien, lach dan om hem17, alsof hij had gezegd dat de zon zich werkelijk voortbeweegt op haar dagelijkse pad . . .’
(xxiii.) ‘Op grond van zijn zevenvoudige natuur spreken de Ouden over de zon alsof hij wordt getrokken door zeven paarden, in overeenstemming met de metra van de Veda’s; of ook dat de zon, hoewel hij in zijn omloop wordt vereenzelvigd met de ZEVEN ‘Gaina’ (klassen van zijn), toch ervan onderscheiden is18, zoals inderdaad het geval is; en ook dat hij ZEVEN STRALEN heeft, zoals het inderdaad is . . .’
(xxv.) ‘De zeven wezens in de zon zijn de zeven heiligen, zelfgeboren uit de inwonende kracht in de voedingsbodem van de moedersubstantie. Zij zenden de zeven hoofdkrachten of stralen uit, die zich aan het begin van pralaya zullen concentreren tot zeven nieuwe zonnen voor het volgende manvantara. De energie waaruit zij plotseling tot een bewust bestaan in iedere zon komen, wordt door sommigen Vishnu genoemd (zie de voetnoot hieronder), die de adem van het ABSOLUTE is.
Wij noemen dit het ene gemanifesteerde leven – zelf een weerspiegeling van het Absolute . . . . ’
(xxvi.) ‘Dit laatste moet nooit in geschreven of in gesproken woorden worden uitgedrukt, OPDAT HET NIET IETS WEGNEEMT VAN ONZE GEESTELIJKE ENERGIEËN DIE naar ZIJN toestand STREVEN en geestelijk steeds verder tot HET worden aangetrokken, zoals het hele stoffelijke heelal zich kosmisch naar ZIJN gemanifesteerde middelpunt beweegt.’
(xxvii.) ‘Het eerstgenoemde – het oorspronkelijke bestaan – dat in deze (bestaanstoestand het ENE LEVEN kan worden genoemd, is, zoals is uitgelegd, een VLIES voor scheppende of vormende doeleinden. Het manifesteert zich in zeven toestanden, die met hun zevenvoudige onderverdelingen deNEGENENVEERTIG vuren19 vormen, die in de heilige boeken worden genoemd. . . .’
(xxix.) ‘De eerste is de . . . ‘Moeder’ (prima MATERIA). Terwijl ze zich scheidt in haar oorspronkelijke zeven toestanden, beweegt ze cyclisch naar omlaag; wanneer20 ze zich in haar LAATSTE beginsel tot GROVE STOF heeft verdicht, draait ze om zichzelf rond en bezielt met de zevende uitstraling van dat laatste beginsel het eerste en laagste element (de slang die in haar eigen staart bijt). In een hiërarchie of bestaansorde is de zevende uitstraling van haar laatste beginsel als volgt.
(a) In de mineralen, de vonk die er latent in aanwezig is en tot haar vergankelijke bestaan wordt geroepen door het POSITIEVE dat het NEGATIEVE doet ontwaken (enzovoort) . . .
(b) In planten is zij die levens- en intelligente kracht, die het zaad bezielt en het doet uitgroeien tot de grasspriet of de wortel en de jonge boom. Zij is de kiem, die de UPADHI wordt van de zeven beginselen van het omhulsel waarin zij woont, en waaruit zij deze laat uitbotten naarmate dat omhulsel groeit en zich ontwikkelt.
(c) In ieder dier doet zij hetzelfde. Zij is zijn levensbeginsel en levenskracht; zijn instinct en zijn kwaliteiten; zijn kenmerkende eigenschappen en bijzondere eigenaardigheden . . .
(d) De mens geeft zij alles wat zij aan alle andere gemanifesteerde eenheden in de natuur schenkt; maar bovendien ontwikkelt zij in hem de weerspiegeling van al haar NEGENENVEERTIG VUREN. Elk van zijn zeven beginselen is een volle erfgenaam van en deelhebber aan de zeven beginselen van de ‘grote moeder’. De adem van haar eerste beginsel is zijn geest (atma). Haar tweede beginsel is BUDDHI(ziel). Wij noemen dit ten onrechte het zevende. Het derde voorziet hem (a) van de hersensubstantie op het stoffelijke gebied, en (b) van het DENKVERMOGEN [dat is de menselijke ziel – H.P.B.], dat die substantie volgens zijn organische vermogens bestuurt.
(e) Zij is de leidende kracht in de kosmische en aardse elementen. Zij woont in het vuur, dat uit zijn slapende toestand tot actief bestaan wordt gewekt, want alle zeven onderdelen van het * * * beginsel wonen in het aardse vuur. Zij wervelt in de bries, stormt in de orkaan en brengt de lucht in beweging, en dat element heeft eveneens deel aan een van haar beginselen. Cyclisch te werk gaande, regelt zij de beweging van het water, trekt de golven aan en stoot deze weer af 21 volgens vaste wetten, waarvan haar zevende beginsel de leven gevende ziel is.
(f) Haar vier hogere beginselen bevatten de kiem die zich ontwikkelt tot de kosmische goden: haar drie lagere brengen de levens van de elementen (elementalen) voort.
(g) In onze zonnewereld is het Ene Bestaan hemel en aarde, de wortel en de bloem, de handeling en de gedachte. Het is aanwezig in de zon en evengoed in de glimworm. Geen atoom kan eraan ontkomen. Daarom hebben de oude wijzen het wijselijk de gemanifesteerde God in de Natuur genoemd . . . .’
Het kan in dit verband interessant zijn de lezer te herinneren aan wat Subba Row heeft gezegd over de – op mystieke manier omschreven – krachten. Zie ‘Five Years of Theosophy’ en ‘The Twelve Signs of the Zodiac’. Hij zegt het volgende:
‘Kanya (het zesde teken van de Dierenriem, of Virgo) betekent een maagd en stelt sakti of mahamaya voor. Het teken . . . is de zesde rasi of afdeling en geeft aan dat er zes oorspronkelijke krachten in de Natuur zijn (samengevat door de zevende)’ . . . Deze sakti zijn de volgende:
(1.) PARASAKTI. Letterlijk de grote of opperste kracht of macht. Zij betekent en omvat de krachten van licht en warmte.
(2.) JNANASAKTI . . . De kracht van het verstand, van werkelijke wijsheid of kennis. Deze heeft twee aspecten:
Hier volgen enkele van haar manifestaties wanneer ze onder de invloed of beheersing van stoffelijke omstandigheden wordt gebracht. (a) Het vermogen van het verstand om onze gewaarwordingen te interpreteren. (b) Zijn vermogen om denkbeelden van vroeger terug te roepen (geheugen) en om toekomstverwachtingen te wekken. (c) Zijn vermogen zoals dat aan de dag treedt in wat de moderne psychologen ‘de wetten van associatie’ noemen, dat het denken in staat stelt blijvende verbanden te leggen tussen verschillende groepen van gewaarwordingen en mogelijke gewaarwordingen, en zo het begrip of denkbeeld van een uiterlijk voorwerp doet ontstaan. (d) Zijn vermogen om onze denkbeelden met elkaar te verbinden door de geheimzinnige schakel van het geheugen en om zo het begrip van het zelf of de individualiteit te doen ontstaan; enkele van haar manifestaties, wanneer zij is bevrijdvan de binding aan de stof, zijn (a) helderziendheid en (b) psychometrie.
(3.) ITCHASAKTI – de wilskracht. De meest gebruikelijke manifestatie ervan is het opwekken van bepaalde zenuwstromen, die de spieren in beweging brengen die voor het bereiken van het gewenste doel nodig zijn.
(4.) KRIYASAKTI. De geheimzinnige kracht van het denken, die dit in staat stelt door eigen inherente energie uitwendige, waarneembare verschijnselen teweeg te brengen. De Ouden dachten dat ieder denkbeeld zich uitwendig zal manifesteren als men er sterk zijn aandacht op concentreert. Evenzo zal een krachtige wil worden gevolgd door het gewenste resultaat.
Een yogi verricht in het algemeen zijn wonderen door middel van itchasakti en kriyasakti.
(5.) KUNDALINI SAKTI. Het vermogen of de kracht die zich langs een gebogen pad beweegt. Het is het universele levensbeginsel dat zich overal in de natuur manifesteert. Deze kracht omvat de twee grote krachten van aantrekking en afstoting. Elektriciteit en magnetisme zijn slechts manifestaties ervan. Dit is de kracht die de ‘voortdurende aanpassing van inwendige aan uitwendige relaties’ tot stand brengt, die volgens Herbert Spencer de essentie van het leven is, en ook de ‘voortdurende aanpassing van uitwendige aan inwendige relaties’, die de basis vormt van de zielsverhuizing, punar janman (wedergeboorte) in de leringen van de oude hindoefilosofen. Een yogi moet deze kracht volledig meester zijn vóór hij moksham kan bereiken. . . .
(6.) MANTRIKA-SAKTI. Het vermogen of de kracht van letters, spraak of muziek. Het Mantra Shastra heeft als onderwerp deze kracht in al haar manifestaties. . . . De invloed van de melodie is een van haar gewone uitingen. De kracht van de onuitsprekelijke naam vormt de kroon van deze sakti.
De moderne wetenschap heeft de eerste, de tweede en de vijfde van de bovengenoemde krachten slechts ten dele onderzocht, maar voor wat betreft de overige krachten tast zij volledig in het duister. De zes krachten worden als eenheid weergegeven door de ‘daiviprakriti’ (de zevende, het licht van de LOGOS).
Het bovenstaande wordt aangehaald om de werkelijke hindoedenkbeelden over dit onderwerp aan te geven. Het is geheel esoterisch, maar het beslaat nog geen tiende deel van wat erover kan worden gezegd. Zo zijn de zes namen van de zes genoemde krachten die van de zes hiërarchieën van Dhyan-Chohans, samengevat in hun oorsprong, de zevende, die het vijfde beginsel van de kosmische Natuur of van de ‘moeder’ in mystieke zin verpersoonlijken. Alleen al voor het opsommen van de vermogens van een yogizouden tien boekdelen nodig zijn. Aan het hoofd van elk van die krachten staat een levend bewust wezen, waarvan de kracht een uitstraling is.
(xvii.) ‘Het oorspronkelijke Bestaan bij het schemeren van het maha-manvantara (na de MAHA-PRALAYA die op elk tijdperk van Brahma volgt) is een BEWUSTE GEESTELIJKE EIGENSCHAP. In de gemanifesteerde WERELDEN (zonnestelsels) is het in zijn OBJECTIEVE SUBJECTIVITEIT als het waas van een goddelijke adem voor de blik van de ziener in trance. Naarmate het uit LAYA14 te voorschijn komt, verspreidt het zich over de oneindigheid als een kleurloze geestelijke vloeistof. In onze planetaire wereld is het op het ZEVENDE GEBIEDen in zijn ZEVENDE TOESTAND15.’
(xviii.) ‘Voor ONS geestelijke oog is het substantie. Mensen in WAAKTOESTAND kunnen het niet zo noemen; daarom hebben ze het in hun onwetendheid ‘God-geest’ genoemd.’
(xix.) ‘Het bestaat overal en vormt de eerste UPADHI (grondslag) waarop onze wereld (zonnestelsel) is gebouwd. Buiten dat stelsel wordt het in zijn oorspronkelijke zuiverheid alleen gevonden tussen (de zonnestelsels of) de sterren van het Heelal, de werelden, die al zijn gevormd of die worden gevormd; terwijl de werelden in LAYA in zijn schoot rusten. Omdat zijn substantie van een andere soort is dan de op aarde bekende, geloven haar bewoners, die ER DOORHEEN zien, in hun toestand van illusie en onwetendheid, dat het lege ruimte is. Er is geen duimbreed (ANGULA) lege Ruimte in het hele grenzeloze (Heelal). . . .’
(xx.) ‘Materie of substantie is zowel in onze wereld als daarbuiten zevenvoudig. Bovendien is elk van haar toestanden of beginselen in zeven graden van dichtheid verdeeld. SURYA (de zon) toont in zijn zichtbare weerspiegeling de eerste of laagste toestand van de zevende of hoogste staat van de ALOMTEGENWOORDIGHEID, de allerzuiverste, de eerste gemanifesteerde adem van het steeds ongemanifesteerde SAT (het Zijn). Alle centrale stoffelijke of objectieve zonnen zijn naar hun substantie de laagste toestand van het eerste beginsel van de ADEM. Geen enkele van deze is meer dan de WEERSPIEGELING van zijn BEGINSELEN, die voor ieders blik zijn verborgen, behalve voor die van de Dhyan-Chohans, van wie de lichaamssubstantie behoort tot de vijfde afdeling van het zevende beginsel van de moedersubstantie en daarom vier graden hoger ligt dan de weerspiegelde zonnesubstantie. Evenals er zeven dhatu (hoofdsubstanties in het menselijke lichaam) zijn, zijn er ook zeven krachten in de mens en in de hele Natuur.’
(xxi.) ‘De werkelijke substantie van de verborgen (zon) is een kern van moedersubstantie16. Deze is het hart en de voedingsbodem van alle levende en bestaande krachten in ons zonneheelal. Zij is de kern van waaruit al de machten, die ervoor zorgen dat de atomen hun plichten vervullen, zich op hun cyclische reis beginnen te verspreiden; zij is het brandpunt waarin deze ieder elfde jaar in hunZEVENDE ESSENTIE weer samenkomen. Indien iemand u vertelt dat hij de zon heeft gezien, lach dan om hem17, alsof hij had gezegd dat de zon zich werkelijk voortbeweegt op haar dagelijkse pad . . .’
(xxiii.) ‘Op grond van zijn zevenvoudige natuur spreken de Ouden over de zon alsof hij wordt getrokken door zeven paarden, in overeenstemming met de metra van de Veda’s; of ook dat de zon, hoewel hij in zijn omloop wordt vereenzelvigd met de ZEVEN ‘Gaina’ (klassen van zijn), toch ervan onderscheiden is18, zoals inderdaad het geval is; en ook dat hij ZEVEN STRALEN heeft, zoals het inderdaad is . . .’
(xxv.) ‘De zeven wezens in de zon zijn de zeven heiligen, zelfgeboren uit de inwonende kracht in de voedingsbodem van de moedersubstantie. Zij zenden de zeven hoofdkrachten of stralen uit, die zich aan het begin van pralaya zullen concentreren tot zeven nieuwe zonnen voor het volgende manvantara. De energie waaruit zij plotseling tot een bewust bestaan in iedere zon komen, wordt door sommigen Vishnu genoemd (zie de voetnoot hieronder), die de adem van het ABSOLUTE is.
Wij noemen dit het ene gemanifesteerde leven – zelf een weerspiegeling van het Absolute . . . . ’
(xxvi.) ‘Dit laatste moet nooit in geschreven of in gesproken woorden worden uitgedrukt, OPDAT HET NIET IETS WEGNEEMT VAN ONZE GEESTELIJKE ENERGIEËN DIE naar ZIJN toestand STREVEN en geestelijk steeds verder tot HET worden aangetrokken, zoals het hele stoffelijke heelal zich kosmisch naar ZIJN gemanifesteerde middelpunt beweegt.’
(xxvii.) ‘Het eerstgenoemde – het oorspronkelijke bestaan – dat in deze (bestaanstoestand het ENE LEVEN kan worden genoemd, is, zoals is uitgelegd, een VLIES voor scheppende of vormende doeleinden. Het manifesteert zich in zeven toestanden, die met hun zevenvoudige onderverdelingen deNEGENENVEERTIG vuren19 vormen, die in de heilige boeken worden genoemd. . . .’
(xxix.) ‘De eerste is de . . . ‘Moeder’ (prima MATERIA). Terwijl ze zich scheidt in haar oorspronkelijke zeven toestanden, beweegt ze cyclisch naar omlaag; wanneer20 ze zich in haar LAATSTE beginsel tot GROVE STOF heeft verdicht, draait ze om zichzelf rond en bezielt met de zevende uitstraling van dat laatste beginsel het eerste en laagste element (de slang die in haar eigen staart bijt). In een hiërarchie of bestaansorde is de zevende uitstraling van haar laatste beginsel als volgt.
(a) In de mineralen, de vonk die er latent in aanwezig is en tot haar vergankelijke bestaan wordt geroepen door het POSITIEVE dat het NEGATIEVE doet ontwaken (enzovoort) . . .
(b) In planten is zij die levens- en intelligente kracht, die het zaad bezielt en het doet uitgroeien tot de grasspriet of de wortel en de jonge boom. Zij is de kiem, die de UPADHI wordt van de zeven beginselen van het omhulsel waarin zij woont, en waaruit zij deze laat uitbotten naarmate dat omhulsel groeit en zich ontwikkelt.
(c) In ieder dier doet zij hetzelfde. Zij is zijn levensbeginsel en levenskracht; zijn instinct en zijn kwaliteiten; zijn kenmerkende eigenschappen en bijzondere eigenaardigheden . . .
(d) De mens geeft zij alles wat zij aan alle andere gemanifesteerde eenheden in de natuur schenkt; maar bovendien ontwikkelt zij in hem de weerspiegeling van al haar NEGENENVEERTIG VUREN. Elk van zijn zeven beginselen is een volle erfgenaam van en deelhebber aan de zeven beginselen van de ‘grote moeder’. De adem van haar eerste beginsel is zijn geest (atma). Haar tweede beginsel is BUDDHI(ziel). Wij noemen dit ten onrechte het zevende. Het derde voorziet hem (a) van de hersensubstantie op het stoffelijke gebied, en (b) van het DENKVERMOGEN [dat is de menselijke ziel – H.P.B.], dat die substantie volgens zijn organische vermogens bestuurt.
(e) Zij is de leidende kracht in de kosmische en aardse elementen. Zij woont in het vuur, dat uit zijn slapende toestand tot actief bestaan wordt gewekt, want alle zeven onderdelen van het * * * beginsel wonen in het aardse vuur. Zij wervelt in de bries, stormt in de orkaan en brengt de lucht in beweging, en dat element heeft eveneens deel aan een van haar beginselen. Cyclisch te werk gaande, regelt zij de beweging van het water, trekt de golven aan en stoot deze weer af 21 volgens vaste wetten, waarvan haar zevende beginsel de leven gevende ziel is.
(f) Haar vier hogere beginselen bevatten de kiem die zich ontwikkelt tot de kosmische goden: haar drie lagere brengen de levens van de elementen (elementalen) voort.
(g) In onze zonnewereld is het Ene Bestaan hemel en aarde, de wortel en de bloem, de handeling en de gedachte. Het is aanwezig in de zon en evengoed in de glimworm. Geen atoom kan eraan ontkomen. Daarom hebben de oude wijzen het wijselijk de gemanifesteerde God in de Natuur genoemd . . . .’
Het kan in dit verband interessant zijn de lezer te herinneren aan wat Subba Row heeft gezegd over de – op mystieke manier omschreven – krachten. Zie ‘Five Years of Theosophy’ en ‘The Twelve Signs of the Zodiac’. Hij zegt het volgende:
‘Kanya (het zesde teken van de Dierenriem, of Virgo) betekent een maagd en stelt sakti of mahamaya voor. Het teken . . . is de zesde rasi of afdeling en geeft aan dat er zes oorspronkelijke krachten in de Natuur zijn (samengevat door de zevende)’ . . . Deze sakti zijn de volgende:
(1.) PARASAKTI. Letterlijk de grote of opperste kracht of macht. Zij betekent en omvat de krachten van licht en warmte.
(2.) JNANASAKTI . . . De kracht van het verstand, van werkelijke wijsheid of kennis. Deze heeft twee aspecten:
Hier volgen enkele van haar manifestaties wanneer ze onder de invloed of beheersing van stoffelijke omstandigheden wordt gebracht. (a) Het vermogen van het verstand om onze gewaarwordingen te interpreteren. (b) Zijn vermogen om denkbeelden van vroeger terug te roepen (geheugen) en om toekomstverwachtingen te wekken. (c) Zijn vermogen zoals dat aan de dag treedt in wat de moderne psychologen ‘de wetten van associatie’ noemen, dat het denken in staat stelt blijvende verbanden te leggen tussen verschillende groepen van gewaarwordingen en mogelijke gewaarwordingen, en zo het begrip of denkbeeld van een uiterlijk voorwerp doet ontstaan. (d) Zijn vermogen om onze denkbeelden met elkaar te verbinden door de geheimzinnige schakel van het geheugen en om zo het begrip van het zelf of de individualiteit te doen ontstaan; enkele van haar manifestaties, wanneer zij is bevrijdvan de binding aan de stof, zijn (a) helderziendheid en (b) psychometrie.
(3.) ITCHASAKTI – de wilskracht. De meest gebruikelijke manifestatie ervan is het opwekken van bepaalde zenuwstromen, die de spieren in beweging brengen die voor het bereiken van het gewenste doel nodig zijn.
(4.) KRIYASAKTI. De geheimzinnige kracht van het denken, die dit in staat stelt door eigen inherente energie uitwendige, waarneembare verschijnselen teweeg te brengen. De Ouden dachten dat ieder denkbeeld zich uitwendig zal manifesteren als men er sterk zijn aandacht op concentreert. Evenzo zal een krachtige wil worden gevolgd door het gewenste resultaat.
Een yogi verricht in het algemeen zijn wonderen door middel van itchasakti en kriyasakti.
(5.) KUNDALINI SAKTI. Het vermogen of de kracht die zich langs een gebogen pad beweegt. Het is het universele levensbeginsel dat zich overal in de natuur manifesteert. Deze kracht omvat de twee grote krachten van aantrekking en afstoting. Elektriciteit en magnetisme zijn slechts manifestaties ervan. Dit is de kracht die de ‘voortdurende aanpassing van inwendige aan uitwendige relaties’ tot stand brengt, die volgens Herbert Spencer de essentie van het leven is, en ook de ‘voortdurende aanpassing van uitwendige aan inwendige relaties’, die de basis vormt van de zielsverhuizing, punar janman (wedergeboorte) in de leringen van de oude hindoefilosofen. Een yogi moet deze kracht volledig meester zijn vóór hij moksham kan bereiken. . . .
(6.) MANTRIKA-SAKTI. Het vermogen of de kracht van letters, spraak of muziek. Het Mantra Shastra heeft als onderwerp deze kracht in al haar manifestaties. . . . De invloed van de melodie is een van haar gewone uitingen. De kracht van de onuitsprekelijke naam vormt de kroon van deze sakti.
De moderne wetenschap heeft de eerste, de tweede en de vijfde van de bovengenoemde krachten slechts ten dele onderzocht, maar voor wat betreft de overige krachten tast zij volledig in het duister. De zes krachten worden als eenheid weergegeven door de ‘daiviprakriti’ (de zevende, het licht van de LOGOS).
Het bovenstaande wordt aangehaald om de werkelijke hindoedenkbeelden over dit onderwerp aan te geven. Het is geheel esoterisch, maar het beslaat nog geen tiende deel van wat erover kan worden gezegd. Zo zijn de zes namen van de zes genoemde krachten die van de zes hiërarchieën van Dhyan-Chohans, samengevat in hun oorsprong, de zevende, die het vijfde beginsel van de kosmische Natuur of van de ‘moeder’ in mystieke zin verpersoonlijken. Alleen al voor het opsommen van de vermogens van een yogizouden tien boekdelen nodig zijn. Aan het hoofd van elk van die krachten staat een levend bewust wezen, waarvan de kracht een uitstraling is.